In oktober 1944 waren er honderden Groningers verplicht tewerkgesteld in het Stadspark in het zuidwesten van de stad Groningen. Het park inclusief de sportvelden werd door Organisation Todt flink onder handen genomen. Een antitankgracht werd dwars door het park aangelegd, dwars door het handbalveld, de Noorderlaan en de renbaan heen. Loopgraven werden bovengronds aangelegd vanwege de natte bodem. Veel bomen waren al gekapt voor brandhout. De ‘Stadjers’ Jan Meelker en Israël Muller waren ingedeeld bij een ploeg spitters waarvan Wijbren Koenes de voorman was. Zijn assistent was Gerrit Spaans.
Op vrijdag 17 november 1944 besloten Meelker en Muller na toestemming van Spaans om ’s middags na schafttijd naar Peize te lopen om daar de schoonouders van Meelker te bezoeken. Op de straatweg van Groningen naar Peize werden ze nabij Peize aangehouden door twee Landwachters die juist op patrouille zouden gaan. De beide mannen werd gevraagd om hun persoonsbewijzen en hun vrijstellingen voor de OT te laten zien. Meelker toonde zijn persoonsbewijs, maar Muller beweerde dat hij zijn persoonsbewijs in een andere jas had laten zitten. Hij had het echter wel bij zich, maar liet het niet zien omdat de letter J in het bewijs was gedrukt. De J van Jood. Omdat Muller was getrouwd met een niet-Joodse vrouw was hij niet gedeporteerd. De beide mannen werden door de Landwachters meegenomen naar Peize, waar ze werden opgesloten in een cel van het gemeentehuis. In de cel werden hun kleren onderzocht waarbij het persoonsbewijs van Muller werd gevonden, evenals de Jodenster die op zijn jas was genaaid waarover hij zijn overjas had gedragen. Landwachter Jacob Luitjens zei daarop tegen Muller: “Daarom wilde je je persoonsbewijs niet laten zien, jij lelijke Jood.”
Op maandagmorgen kregen de Peizer Landwachters van groepscommandant Hagenau de opdracht om Meelker en Muller terug te brengen naar Groningen. Aangekomen bij het kantoor van de OT in het stadspark ging Meelker met de Landwachters naar binnen. Muller moest buiten blijven staan. Meelker zag dat hun persoonsbewijzen daar toen al lagen en dat de Duitsers al op de hoogte waren van het feit dat ze zich aan het werk hadden onttrokken. Hun voorman Spaans werd hiervoor verantwoordelijk gesteld en Meelker kreeg te horen dat Spaans daarvoor al was doodgeschoten. Toen de mannen het kantoor verlieten, deed een van de leidinggevenden, een Nederlander, de overjas van Muller los en liet de Jodenster demonstratief en minachtend aan de aanwezigen zien. Daarop werden de mannen door de Peizer Landwachters en Duitse OT’ers overgebracht naar het gebouw van de Hogere Burger School in de wijk Helpman, waar het kantoor van de OT was gevestigd.
In de school werden ze met andere mannen opgesloten, waarna ze werden verhoord. Direct bij binnenkomst werd er door de Duitse officier Boetticher tegen hen gezegd: “Ihr wird erschossen.” Vervolgens werd na het verhoor Meelker weggevoerd. Muller moest blijven en werd door Boetticher met de koppelriem in het gezicht geslagen waarbij hij werd uitgescholden voor “Schweinhund” en “Jude”. Na dit hardhandige verhoor werd hij weer samen met Meelker opgesloten. ’s Avonds werden hun de straffen voorgelezen. Meelker kreeg als straf een maand lang geen loon en distributiekaarten. De volgende dag werd hij weer in het Stadspark tewerkgesteld. Muller kreeg te horen dat hij geëxecuteerd zou worden. Hij werd daarna in een hok in de school opgesloten,waar hij drie dagen zonder eten en drinken door moest brengen. Hij mocht niet naar de wc. Er werd hem gezegd dat hij als hij wat moest doen, het dan maar op moest eten. Het lukte Muller om zijn behoefte in zijn pet te doen en het daarna te verstoppen.
Na drie dagen werd hij uit het hok gehaald met de mededeling: “Der Jude, der wird erschossen.” Muller zag zijn leven al aan zich voorbijgaan. Hij werd overgebracht naar het beruchte Scholtenshuis op de Grote Markt en later naar het hoofdbureau van de politie, waar hij veertien weken in een arrestantenlokaal doorbracht. Na vervolgens een gevangenschap van drie weken in het Huis van Bewaring werd hij uiteindelijk overgebracht naar kamp Westerbork. Zijn lange tijd in gevangenschap is uiteindelijk zijn redding geweest. Er vertrokken geen transporten meer vanuit Westerbork, en Muller had het daar redelijk goed tot aan de bevrijding van het kamp. In april 1945 werd hij weer verenigd met zijn vrouw en twee kinderen. Zijn ouders en zusters hebben de oorlog niet overleefd.
Op zaterdagmorgen 18 november vertelde Spaans aan Wijbren Koenes dat Muller en Meelker een dag eerder naar Peize waren gegaan en niet weer terug waren gekomen. Spaans had hun arbeidskaarten de dag daarvoor niet ingeleverd, maar meegenomen naar huis. Koenes vermoedde dat beide mannen ondergedoken waren, temeer omdat Muller Joods was. Hij ried Spaans aan om de arbeidskaarten van de twee mannen bij de OT in te leveren en melding te maken van het feit dat ze waren verdwenen. Spaans vatte het echter niet zo zwaar op en wilde niet dat Meelker en Muller in de problemen zouden komen. Hij leverde daarom alle arbeidskaarten van zijn ploeg in zodat het leek of de beide mannen nog aanwezig waren. Een paar uur later verscheen de heer Beier op het werk in gezelschap van drie Duitse militairen. Beier liet de ploeg aantreden waartoe Meelker en Muller behoorden en liet ze stuk voor stuk hun naam noemen terwijl Beier de arbeidskaarten nakeek. Daaruit bleek dat Meelker en Muller ontbraken, waarop Spaans verklaarde dat zij nog hout aan het zoeken waren in het park. Daarop antwoordde Beier: “Dat is niet waar, zij zijn gearresteerd en zitten in Peize.” Meteen moest Spaans zijn handen in de lucht houden, waarop hij door Beier en de Duitsers werd meegenomen naar de HBS, waar hij werd opgesloten.
Een medegevangene kende Spaans en verklaarde dat rond 18.00 uur alle gevangenen uit hun lokaal werden gehaald, waarna ze zich moesten verantwoorden. Spaans was het laatst aan de beurt. De Duitse militair zei dat Spaans een saboteur was en dat hij Spaans kapot wilde maken. Spaans werd daarop door hem meerdere malen met de vuist in zijn gezicht geslagen, waardoor Spaans op de grond viel. Daarna werd hij nog meerdere malen geschopt. Toen hij weer opstond, werd hij opnieuw geslagen. Spaans bleef echter de Duitsers recht en minachtend in hun ogen kijken. Na deze mishandelingen werden alle gevangenen, behalve Spaans, naar een Duitse dokter verwezen.
Om 22.00 uur werden door buurtbewoners drie schoten gehoord. Men dacht aan dronken Duitsers en durfde niet naar buiten te gaan. Een bewoner die tegenover de hoofdingang van de school woonde, zag om 7.00 uur ’s ochtends schuin voor zijn woning op het trottoir op de hoek Coendersweg-Helper Brink het lijk liggen van een voor hem onbekende man. Hij lag op zijn rug met tussen zijn knieën een stok geklemd waaraan een stuk karton was bevestigd met de Nederlandse tekst: “Ik heb geweigerd graafwerk te verrichten.” Naast het lichaam lag een aktetas met daarin een emaillen etenspannetje en een vork en lepel. De spullen die Gerrit Spaans altijd bij zich had tijdens zijn werk. Bij de hoofdingang stond een Duitse soldaat op wacht die geen acht sloeg op het lijk dat zestig meter verder lag. Later kwamen er steeds meer nieuwsgierigen kijken, waaronder enkele kinderen.
Op maandag 20 november kreeg Geesina Hoeksema, met wie Gerrit Spaans in 1942 was gehuwd, van de politie bericht dat haar man in het Academisch Ziekenhuis lag. Toen ze even later op het politiebureau aankwam met haar zus, achtten de agenten het beter dat zij niet meeging om haar man te zien omdat Geesina in verwachting was. Daarop heeft haar zuster het lichaam van Gerrit geïdentificeerd. Pas op 27 november werd het lichaam van Gerrit thuisbezorgd, waarna hij op 29 november werd begraven in Groningen. Gerrit Spaans is later herbegraven op de Erebegraafplaats in Loenen. Hij liet drie jonge kinderen na.