Cees Mertens

Alles was ordelijk en stil in zijn werk gegaan, het scheen wel alsof het zo hoorde. In de vroege avond van 5 februari 1945 werd ons klooster omsingeld door soldaten van de Sicherheitsdienst. Een korte, correcte druk op de bel had de deur geopend voor vijf militairen en onder leiding van hun Oberleutnant traden zij de pastorie binnen.

Met deze alinea begint het verslag van pater Cees Mertens met als titel “Monnikenwerk in Drente”. Op die bewuste 5 februari 1945 werd het Augustijner klooster in Witmarsum omsingeld en de volgende morgen worden 25 fraters en broeders afgevoerd naar het Huis van Bewaring in Leeuwarden.

Hun vrijstellingen voor de Arbeitseinsatz bleken niet meer geldig te zijn. Dit had waarschijnlijk te maken met de geruchten dat er Engelse piloten in het klooster ondergedoken waren, geruchten die achteraf niet waar bleken te zijn. Maar het was genoeg om het wantrouwen van de Duitse bezetter op te wekken. Na een korte nacht in de Blokhuispoort wordt de groep om onduidelijke redenen getransporteerd naar strafkamp Port Natal in Assen. Door bemiddeling van hun oversten hebben ze daar maar één nacht door hoeven te brengen, maar het heeft een onuitwisbare indruk op hen achtergelaten.

Na hun verblijf in Assen hebben de monniken nog twee maanden als dwangarbeiders in Drenthe doorgebracht, o.a. in Rolde en in Tynaarlo, in de pianofabriek van Hahn. Met het loon wat ze ontvingen voor hun arbeid werd de publicatie van het verslag van Cees Mertens gefinancierd. Het boekje werd in 1947 in kleine oplage uitgegeven en verdeeld onder vrienden en bekenden. Mertens kan prachtig schrijven en omdat het zo kort na de oorlog is verschenen geeft het een goed beeld van wat de monniken door hebben moeten maken en het geeft ook goed weer hoe de tewerkstelling was georganiseerd.

Hieronder een fragment uit het boek waarin hun aankomst in Port Natal wordt beschreven. Het is niet precies duidelijk wie de mannen waren op de derde verdieping. Waarschijnlijk ging dit om Russische krijgsgevangenen.

De pianofabriek van Hahn in Tynaarlo

We marcheerden tussen de donkere sparren de oprijlaan in naar het voormalige krankzinnigengesticht Port Natal. Tussen de bomen, achter kieren en randen van een slecht –passende verduistering, lichtte een glimp van het hoofdgebouw. De brede vestibule noodde huiselijk in een overvloed van warm-gelige lichtschijn. Binnengekomen sloegen wel links af, een moderne gang in, langs de kantoren van den geneesheer-directeur en van de N.S.D.A.P.-staf een korte smalle trap op, die ons over een scherpe draai doorstuwde naar een tweede eendere nauwe trap. Dat was ingewikkeld. Maar erger dan ons oriëntatievermogen werd ons goed vertrouwen beproefd, toen de lichte, leeg-stille gang van de tweede verdieping niemand bleek op te nemen en hetzelfde verhaal dreigender terug doemde: een korte wending, en, ingesloten tussen een hoge schacht van wanden, een derde trap, die achter een bruuske hoek weer gevolgd werd door een vierde. Er steeg een afschuwelijk benauwde lucht van zweet, zand, klamheid en verstikte kleren.

Maar tot verbijstering sloeg onze kommer over, toen de langgerekte klit van gevangenen ook in de gang van de derde verdieping niet kon spuien: achter glas- en traliedeuren zagen wij haar volgepropt met een starre koek van mannen in ondergoed: slaapgezwollen, verwezen, zwijgende koppen boven openhangende scheuren van hemden en onverschillige lappen van onderbroeken, de ogen dom en lusteloos, de armen slap en loom, in een houding van sufheid en onverschillig gedragen leed. Krankzinnigen…? In de gangen en op de trappen lag zand en oud stro, en de drukkende klamheid obsedeerde, overal, onafwendbaar. We stegen nóg. De trap werd zo smal, dat twee man elkaar nauwelijks konden passeren. We sleepten onze bagage over een klein smerig overloopje, klommen een paar laatste treden op en zagen uit, onverwachts, op een brede lamplichte zolder vol oud, muf riekend, platgeslapen stro. De heren geestelijken waren weer de laatsten, en we konden voor onze groep nauwelijks meer plaats vinden tussen de claims, die de arbeiders zich langs de muren onder het schuine dak ordeloos verworven hadden.

We gooiden onze bagage neer, stonden met slappe armen tussen de rommel. Een razende stroom van gedachten sleurde ons mee, maar schoot zonder dat wij ergens houvast vonden voorbij. Niets beseften we, dan dat we hier stonden, op de zolder van Port Natal en niets wisten we, dan dat de waanzinnige indruk, een verdieping lager opgedaan, hier overal gréép, ook naar ons greep. Dat ontzettende beeld van verwildering en vervuiling, het tastte alle zinnelijke gewaarwording aan, en we werden het in een walg van huiver en schaamte aan eigen lijf bewust. Waren dat de arbeiders van Port Natal? En waren wij dat over veertien dagen ook? Onze medegevangenen, in Groningen nog zo sociabel, lachten nu ruw en luid, riepen elkaar grappen toe, tuimelden wild door het stro, sjouwden met slordige pakkage en stalden op hun eigen slaapplaatsje een goor en smoezelig eigendom ten toon. Ze schreeuwden om brood tegen een jongen kerel in een leren jas, die druk gesticulerend terug schreeuwde, dat ze zich wat ordelijk over de zolder moesten verdelen. “Doe dat nou eens een beetje economisch!”.

Ze zagen hem dom lachend aan, klaar om mogelijke aanwijzingen in benepen striktheid op te volgen. Maar hij draaide zich om, schokschouderend: ”Nou ja, dan moet je het ook maar zelf weten”. Hij had nog enkele mededelingen van intern huishoudelijk belang; hij schreeuwde zo maar wat in ’t wilde weg over de zolder. “Ja. Dinsdags en vrijdags is er om acht uur verpleging”. Later begrepen we dat dit een weinig angstvallige vertaling van het Arische “Verpflegung” was). “Dan krijgen jullie (hij telde op zijn vingers) brood, worst, suiker, boter en kaas. Dat moet een beetje ordelijk gebeuren. En op die dagen mogen jullie geen bezoek ontvangen. Want dan staan alle trappen van boven tot onder vol mensen”.

Een arbeider, hij stond bij de muur, recht, opstandig, de handen in de zakken, schreeuwde een vechtlustige vraag: ”Hé! Is het hier een strafkamp? Als ik het weten mag?”. En de leren jas uitdagend:” ja, meneer. U is hier in een strafkamp”. Dan, een nieuw geroep:”Wie heeft hier vanavond nog geen brood gehad?”. “Ikke! Ja! Hiero!”. Een zestigtal kerels vlogen grinnikend over de zolder op hem aan. Langs de trap kwam een stoop rokende koffie. De kerels hadden bakjes en kroezen, wij niet.

Alles ging zo vreemd aan ons voorbij! Moesten wij ons dan mengen in deze ruwe troep hongerlijders? Zag niemand ons dan staan? Werd dan niemand zo hopeloos overweldigd door deze verschrikking, deze deprimerende indruk van rechteloosheid en straf? Het was intussen vijf uur in de morgen: over een paar uur zouden wij aan het werk moeten, dacht dan niemand eraan dat hij nog moest slapen? Zouden we dus drie weken lang op deze zolder moeten huizen? Al die tijd zonder gelegenheid om de Mis op te dragen of ook maar enigszins een kloostersfeer te bewaren? De vragen kropten wild omhoog, gingen vleugellam verloren in een woeste leegte.

Geplaatst in Herinneringen en getagd met , , , .

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *