Hieronder een gedeelte uit het levensverhaal van Jan Loonstra uit Sint Annaparochie. Dit levensverhaal hen ik gekregen van zijn zoon Hilbrand. Jan Loonstra was melkboer in Sint Annaparochie. Dit is een uniek document, die nauwgezet de ervaringen van Jan Loonstra beschrijft. Het blijft een persoonlijk verhaal. Jan zijn neef, Sije van der Woude, die in dit verhaal vaak voorkomt heeft het weer heel anders beleefd. Zowel Jan als Sije waren kamergenoten van Eelke Dijkstra.
Voorwoord.
Schrijver dezes heeft dit verhaal in de eerste plaats voor zichzelf geschreven, d.w.z. om alles nog eens op een rijtje te zetten en opnieuw te beleven. Ongetwijfeld zullen er dingen in voor komen waar hij zich emotioneel sterk bij betrokken gevoeld, toch hoopt hij te voorkomen dat die emoties het verhaal beïnvloeden. Verder wil de schrijver beslist zich zelf niet sparen, als er sprake is van nalatigheid of verkeerd beleid. Bepaalde komische situaties hoopt hij tot z’n recht te laten komen, alhoewel hij wel vooraf wil vast stellen dat het beslist geen “moppenboekje” zal worden. Schrijver wil voorkomen dat bepaalde personen achteraf negatief worden belicht, waardoor hun reputatie geweld zou worden aangedaan. De schrijver, die naar eigen zeggen, als kleine middenstander is geboren, is zich terdege bewust dat hij soms in dit vak volledig heeft gefaald. Niettemin is hij zich ook bewust dat door zijn toedoen de leefbaarheid van deze streek positief is beïnvloed. Uit het verhaal zal ook blijken dat er soms sprake was van “enige” ijdelheid, waaruit hij, overigens, nooit voordeel heeft geput. Verder is het aan de lezer zelf om conclusies te trekken en bepaalde dingen tegen elkaar af te wegen. Uit dit verhaal mag niets worden gekopieerd zonder medeweten van de schrijver, eventuele auteursrechten komen dan ook volledig voor zijn rekening.
Hoofdstuk 13 Bezettingstijd
Voorjaar 1942 verruilde ik m’n melkboerenbestaan weer, zoals gewoonlijk, voor het werk bij de boer. Er moest in de zomer weer gependeld worden naar Deinum en we raakten reeds aardig gewend aan de Duitse bezetting, vooral toen er nog geen sprake was van Arbeidsinzet en gedwongen tewerkstelling. Dat werd echter minder toen er in mei een verordening kwam dat alle voormalige militairen zich moesten melden. Spontaan werd er toen overal gestaakt en ook wij deden mee, noch deze staking werd hardhandig de kop in gedrukt en de militairen die zich niet hadden gemeld moesten toen onderduiken. Ook bij Bosje kreeg men twee onderduikers, welke meteen in het arbeidsproces werden ingeschakeld (goedkope werkkrachten).
Er was toen ook reeds sprake van de Arbeidsdienst en wij als jongeren konden ons daar voor aanmelden, het was geheel vrijwillig, en we dachten er niet aan om dat te doen. Ondertussen werd de distributie steeds nijpender, er kwamen veel surrogaten in de handel, tabak was helemaal niet meer verkrijgbaar en we gingen daarom zelf tabak verbouwen. Een akker van de tuin werd geheel met tabak beplant, en vader, als verstokte roker, zag kans om hiervan behoorlijke shag te laten maken. Zelf leerde ik het sigaren maken, van iemand die dit vak verstond. Verder was alles op de bon; brood, vlees, melk, suiker, fietsbanden, textiel enz.
Voor de olievoorziening moest elke landbouwer koolzaad verbouwen en dit zaad moest worden ingeleverd. Er werd echter veel achtergehouden en dit werd dan clandestien uitgeperst, waarvan weer veel in de zwarte handel terecht kwam. Vader kocht ook zo’n oliemolen en ik moest daarmee de boer op om clandestien olie te malen. Dit moest echter wel in het verborgen gebeuren, want overal loerde het verraad. Voor de stroomvoorziening van dit “oliegemaal” werd dan weer clandestien stroom afgetapt van het P.E.B.-net, dus ook nog gratis stroom. Winter ’42-’43 werd onze Jan weer melkboer. Hij had toen echter reeds een oproep gehad voor de “arbeidseinsatz” en had zich eigenlijk moeten melden, maar hij deed dat niet. Het was ook daarom dat hij niet meer thuis durfde slapen en ‘s nachts op een onderduikadres ter ruste ging. Tijdens het melkventen werd er ook goed opgelet en elke patrouille Duitsers werd argwanend bekeken. Er werden ook wel razzia’s gehouden, maar dat gebeurde meest’ s nachts. Uitgaan was er echter niet meer bij, de zondagse kerkgang en de wekelijkse gang naar het meisje was het enige vertier van die tijd.
Zomer 1943 stond helemaal in het teken van de tewerkstelling. De Duitse oorlogsindustrie moest draaiende worden gehouden en daarvoor werden de mannen uit Nederland opgeroepen. En wie niet aan die oproep gehoor gaf moest onverbiddelijk onderduiken. Oorlogswinter ’43 – ’44 was het dus niet meer verantwoord dat ik als melkboer de straat op ging en Jantje werd vlasbewerker. Hij werd bij Jan Wenselaar in het “braakhok” geplaatst en moest het vlas van Dhr. Bosje gaan bewerken. Moeder en de vrouw van Jan Wenselaar moesten een oogje in het zeil houden voor eventueel onraad, zoals Duitse patrouilles. Dit werk in het “braakhok” had ook voordeel, je kreeg dan namelijk ook de beschikking over de “sjudden” als brandstof voor de kachels. Overigens was het helemaal geen pretje om in een “braakhok” te werken, het was daar namelijk “Full-Stoff” wat de klok sloeg en voor de ademhaling beslist zeer nadelig. Dat was echter voor de veiligheid van de onderduiker voordelig, er kwam namelijk zelden een Duitse soldaat in een braakhok.
Tijdens de bezetting werd er eigenlijk maar in een bekrompen wereldje geleefd. Je kwam nooit buiten het kleine kringetje van je eigen omgeving. De oproep voor werken in Duitsland in ’43 had daar verandering in kunnen brengen, voor degenen die avontuur wilden was dit de kans om uit te breken. Het waren echter ook alleen maar de avonturiers die gehoor gaven aan deze oproep, een groot deel van de opgeroepen jongeren verkoos het “onderduikersschap”, alhoewel dit ook vaak niet zo prettig was. Men moest dan ook enorm veel ontberen, terwijl ook de kans er in zat dat je werd opgepakt en dan naar een strafkamp werd getransporteerd. Ook Jan Loonstra koos, uiteraard, voor het onderduikersschap, tewerkstelling in Duitsland leek hem ook maar niets. Bovendien was er ook een principe in het geding, tewerkstelling betekende namelijk dat je ging meewerken om het oorlogspotentieel van de Duitse Wehrmacht te vergroten. Het was dus het tegenovergestelde van een verzetsdaad. En vader, als vurige anti-Duitser, zou het in geen geval hebben goed gevonden dat z’n zoon ging meewerken aan bestrijding van de geallieerden.
Dit onderduiken had echter wel consequenties, je sloot je dan bewust van de buitenwereld af en je moest je dan ook onttrekken aan alle samenlevingsverbanden. Je koos dan voor het leven van een “paria”. Voorlopig viel het echter nog wel mee. Je kon gewoon als landarbeider blijven doorwerken, het enige wat je moest doen was een beetje uitkijken en zolang er op de fronten nog sprake was van Duitse overwinningen (in Rusland) was de bezetter minder streng. Anders werd het toen de Duitse troepen zich moesten terug trekken, en er sprake was van stabilisering van de fronten. Toen werden meteen de bezettingsmaatregelen strenger. Er werden zelfs razzia’s gehouden waarbij vooral gelet werd op onderduikers, jongeren en oud-militairen dus. Als schuilplaats waarin ‘s nachts de onderduikers moesten slapen werd er in de schuur van Bosje achter het hooivak een zolder speciaal als slaapplaats ingericht. Deze was alleen bereikbaar via de schuur over het hooivak, klimmen dus. In deze schuilplaats voelden we ons tamelijk veilig, alhoewel er wel om beurten iemand van ons op wacht stond. Het wereldje van de onderduiker werd dus behoorlijk klein, heel weinig contacten meer. Een klein kringetje van naasten en mede-onderduikers, dat was alles.
Ook had je als onderduiker, min of meer, een ingebouwd alarmsysteem en je had de neiging overal onraad te vermoeden, ook was er een categorie mensen welke je instinctief niet vertrouwde. Dat waren, uiteraard, eerst de N.S.B.’ers, en daarnaast zij die bekend stonden als “sympathiserend met het Nationaal Socialisme. Zo was b.v. de oom die jarenlang in de gevangenis had gezeten en die als chauffeur een winter bij ons in dienst was geweest, iemand die verdacht werd van verraad. Ofschoon ik er van overtuigd was dat hij mij nooit zou verraden, daarvoor kende ik hem te goed (meende ik). Vader vertrouwde hem voor geen cent en ook de mensen die in het verzetswerk zaten, zoals Majoor Walburg, waren ervan overtuigd dat deze “Oom” niet te vertrouwen was en dat hij ook de hand had in de vele razzia’s die er in de laatste bezettingswinter zijn gehouden.
De zomer van 1944 stond geheel in het teken van de naderende invasie en de bezetter nam z’n toevlucht tot steeds strengere maatregelen. De zwarte handel tierde welig. Het personeel van Bosje fietste nog geregeld naar Deinum om daar te werken, maar Jantje moest achterblijven op het bedrijf aan de Oudebildtdijk, waar hij met de andere onderduikers het werk moest runnen. Het was dus steeds uitkijken geblazen om uit handen van de Duitsers te blijven, maar het gelukte altijd wonderwel. Vooral ook omdat je door iedereen gewaarschuwd werd als er gevaar dreigde, en dat gevaar was helemaal niet denkbeeldig want je hoorde dagelijks van razzia’s en overvallen. Als onderduiker raakte je echter wel min of meer gewend aan de soms fantastische verhalen van sommigen over ontvluchtingen en ontkomingen, waarbij de fantasie een belangrijke rol speelde. Ik gold toen in die tijd als vrij nuchter en hoorde al die verhalen over ontsnappingen en gevaarlijke situaties steeds met een korreltje zout aan.
De gevangenneming
Nog steeds was onze Jan de dans ontsprongen ,en ook was hij er van overtuigd dat als je maar goed uit je doppen keek, er geen vuiltje aan de lucht was. Hij was intussen 21 jaar geworden, dus ook meerderjarig, alhoewel dat nergens een rol bij speelde, ook niet tegenover de bezettende macht. Voor hen was alles in de leeftijd van 19 tot 25 jaar aantrekkelijk “materiaal” dat ingezet kon worden voor de arbeidsinzet. Zondags was het voor een onderduiker heel normaal dat het meisje naar hem toe kwam, immers hij mocht eigenlijk niet op straat. Zo ook zondag 26 November ’44. Het meisje was ‘s middags naar de kerk geweest, maar Jantje mocht niet meer mee. Hij kwam helemaal de deur niet meer uit, al sinds enige maanden. Na de thee opperde hij het idee om een wandelingetje te gaan maken, vader protesteerde hier heftig tegen. Volgens hem was dat een uit daging van het gevaar. Jan echter, als altijd vrij eigengereid, ging toch de straat op in gezelschap van z’n meisje.
Ze waren echter nog maar zo ‘n 400 meter van huis verwijderd toen Griet opmerkte dat er een Duitse patrouille in aantocht was. Vluchten kon niet meer, daarvoor waren ze reeds te dicht genaderd, dus het enige alternatief was gewoon doorlopen, op hoop van zegen dat ze ons voorbij zouden fietsen. Met elke vezel gespannen wachten we af wat er zou gebeuren en gelukkig ze fietsten voorbij. Ze waren echter nauwelijks drie meter voorbij toen een van hen zich omdraaide, afstapte en meteen snuffelde de grote Duitse herder reeds aan m’n jas. Op de vraag van de Duitser, “Hast du ein ausweis” moest ik antwoorden, nee. Toen ik ook m’n persoonsbewijs niet kon tonen (dit was reeds door de Sicherheitsdienst ingevorderd). Onze Janneman werd toen meegenomen. Boeien waren niet nodig, de grote herdershond was goed afgericht en hij volgde me op m’n hielen. Op drie passen afstand volgden de “moffen”. Toen we terug naar huis gingen stonden alle mensen voor de ramen zeer meewarig te kijken en je zag ze mompelen; “wat deed die jongen ook op straat?”. Maar die “jongen” zat er maar mooi mee, hij moest mee en intussen was in huize Loonstra alles in rep en roer. Vader was nauwelijks te bedwingen, hij werd gelukkig in bedwang gehouden door moeder en de zusjes. Hij was anders best in staat geweest om domme dingen te doen, welke uiteindelijk toch geen resultaat hadden gehad.
Het was nu echt zaak het hoofd koel te houden. Wie weet zag Jan nog kans om te ontsnappen? Jan zag echter helemaal geen kans om te ontsnappen, zolang die grote hond op z’n hielen liep hoefde hij het niet te proberen. Bovendien, wat haalde je er mee uit? Je moest dan wel helemaal onderduiken en je moest dan ook eveneens van huis. Dus het maakte weinig verschil. Jantje werd dus afgevoerd. Hij mocht nog afscheid nemen van z’n familie en werd toen afgeleverd aan de marechausseekazerne in Sint Annaparochie waar hij werd opgesloten in een politiecel. Voor het eerst op water en brood dus. Overigens viel dat nogal mee, een der politievrouwen ontfermde zich over de elf arrestanten en bracht hem koffie en eten. Niettemin moest toch die nacht in de politiecel worden door gebracht. De familie Loonstra kreeg instructies om voor de volgende morgen te zorgen voor een fiets en uiteraard ook voor een koffer met spullen die iemand nodig had als hij naar een kamp zou worden afgevoerd. Het was toen echter nog de vraag wat er met dit ” jongetje” zou gebeuren. Van de politie hoorde ik alleen dat men mij de volgende morgen bij de gevangenis in Leeuwarden moest afleveren.
Griet Soorsma kwam me die zondagavond nog haar fiets brengen en een koffer met benodigdheden voor iemand die een verre reis gaat ondernemen. Ze mocht die avond nog een uurtje samen met mij in de cel doorbrengen, maar daarna volgde dan ook een afscheid alsof je elkaar nooit weer zou zien. Van slapen is die nacht niet veel gekomen, de strozak was vrij hard, en ook de emoties speelden het jongmens parten. Weliswaar had hij al maandenlang niet meer op een normaal bed geslapen, maar het feit dat hij nu een gevangene was die overgeleverd was aan de moedwil der bezetters gaf toch een beangstigend gevoel. De volgende morgen reeds voor dag en dauw gingen de politiemensen met mij op stap naar Leeuwarden. Dit was voor hen wel een akelige opdracht en eigenlijk schaamden ze zich er voor. Vandaar dat ik een eind voor hen uit moest fietsen en voorbijgangers niet in de gaten zouden hebben dat zij mij opbrachten.
Vooraf hadden ze me duidelijk gemaakt dat ik mocht vluchten als ik wilde, maar dat dat wel als consequentie zou hebben dat zij moesten onderduiken. Ze waren namelijk verantwoordelijk voor mijn overbrenging naar het huis van bewaring in Leeuwarden. Dit alles overwegende, met daarbij het “zat” zijn van het onderduiken, deed mij besluiten om geen pogingen te doen om te ontvluchten. Ik liet me dus gewillig naar het huis van bewaring brengen.
Daar aangekomen voegde toen het ritueel van het in bewaring stellen. Alles moest worden ingeleverd, zelfs geen haarkam mocht mee de cel in. Ook zakmessen waren niet toegestaan, en bretels, als men die droeg, moesten worden ingeleverd. De gehele maandag werd aan deze inkwartiering besteed. De reeds afgeladen gevangenis kreeg er op die maandag zo’n vijftig gasten bij. Allemaal opgepakte jongelui vanuit heel Friesland, ook veel jongens uit Amsterdam. Deze waren opgepakt op de boot van Enkhuizen naar Stavoren. Het waren hongervluchtelingen uit het westen, die naar Friesland kwamen om daar eten te zoeken. Ze kwamen dus van de kouwe kermis thuis. Niettemin waren ze vaak toch blij dat ze uit dat hongerende westen vandaan waren. Jantje werd ingedeeld in een cel waar reeds twee mannen waren opgesloten. Een ervan was een echte crimineel. Hij kwam van Sneek. De andere was een zwarthandelaar, hij kwam uit Sint Annaparochie. Hij was de oudste (56).
Naast de normale gevangenisbrits waren er twee strozakken in de cel, waarop de “niet-beroeps” moesten slapen, Kees Krotje en ik dus. Het celleven was vrij eentonig. Om acht uur werd het licht aangedaan, om tien uur was er koffie, door het luikje in de deur aangereikt. Om elf uur moest er gelucht worden. We kwamen dan een kwartier in de luchtkoker en kregen dan ook een sigaret (Consy). Om een uur kwam het eten door het luikje en dan werd ook het eetgerei uitgereikt, dat normaal altijd buiten de cel werd opgehangen. De verdere dag moest lezend of puzzelend worden doorgebracht. Daar ik echter wat tabak (eigen teelt) naar binnen had gesmokkeld in de voering kon er dan ook een clandestien sigaretje worden gedraaid. Sigarettenvloei was er niet, maar daarvoor werd het papier dat normaal in de pet zit gebruikt. Zo’n week gevangenis lijkt wel een eeuwigheid. Duurden de dertien weken stoelzitten in 1937 lang, deze week gevangenis leek minstens tien keer zo lang. Weer een goede leerschool dus.
Ik werd door de oudere mannen in de cel als het “jongetje” behandeld. We hoorden wel elke dag de Duitse soldaten door de gevangenis gaan om een transport samen te stellen voor afvoer naar Duitsland of naar de strafkampen, maar zes dagen gingen ze onze deur voorbij. Op zondag 3 december ging het luikje bij ons open en werd mijn naam afgeroepen. Na hartroerend afscheid van m’n medegevangenen moest ik de cel verlaten.
Het strafkamp
Na uit de cel te zijn gehaald, werden deze dertig man in de wachtkamer van de gevangenis. Daar maakten we toen kennis met de overige lotgenoten, welke deel uitmaakten van dit transport. De somberste voorspellingen deden de ronde. Sommigen wisten vrij zeker dat dit transport bestemd was voor Amersfoort, anderen waren ervan overtuigd dat we naar Duitsland zouden worden gebracht. Terwijl de grootste pessimisten voorspelden dat we zouden worden doodgeschoten. Jan (de optimist) was er echter van overtuigd dat het wel wat mee zou vallen, toch ontkwam hij er ook niet aan dat hij wat onder de indruk geraakte van al die sombere voorspellingen.
Toen het eindelijk, tegen de middag, zo ver was dat de deuren open gingen, stond er voor de gevangenis een vrij klein miserabel vrachtwagentje met een gasgenerator en daar moest het hele gezelschap worden ingeladen. Dit viel echter niet mee. Dertig man op zo’n klein wagentje was wel wat veel, maar recht bij elkaar opstaande gelukte het toch. Op de achterklep (wat dus de uitgang was) zaten als bewakers twee Duitse soldaten met geladen geweer. Ik krabbelde vlug enige letters op een stuk papier uit m’n pet, en bij het wachten voor een brug zag ik kans om dit aan iemand te geven met de opdracht om het naar het adres te sturen dat ik erop had vermeld. En dit is dan ook prompt gebeurt, m’n ouders wisten dus toen wat er aan de hand was, alleen wisten ze niet waar ik heen ging. Want dat wist ik zelf namelijk ook niet, dat was de grote verrassing. Na een reis van bijkans vijf uren in dat stampvolle vehikel, dachten we minstens dat we reeds ver over de grens zouden zijn. Maar toen we stopten en het bevel voor uitladen werd gegeven, bleek het erg mee te vallen. We waren nog maar net over de grens van Drenthe.
Bij een school werden we uitgeladen, en het bleek naderhand in Ide te zijn, gemeente Vries, dicht bij De punt. We werden alle dertig opgesteld op het plein voor de school en daar kregen we het eerste bulderverhaal te horen van de commandant van dit “straf-lager”. Ons werd uit de doeken gedaan, dat bij ontvluchtingspogingen iedereen onverbiddelijk zou worden neergeknald, terwijl we ons goed moesten realiseren dat als zo’n ontvluchting zou lukken, er als straf twee anderen zouden worden neergeknald. Harde maatregelen dus, welke ons nou niet bepaald als muziek in de oren klonken. We bemerkten echter reeds vlug dat de “soep niet zo heet werd gegeten” als ze werd opgediend. Niettemin liet deze dreigpreek wel z’n sporen achter en we wisten meteen dat we niet in sprookjesland terecht waren gekomen.
Daar het lager afgeladen vol was, werden de nieuwkomers meteen naar de zolder getransporteerd. Langs een wankele ladder moesten we dit ‘appartement’ bereiken en daar aangekomen ontdekten we de soberheid van ons voorlopige onderkomen. De gehele zolder was bedekt met een laag stro, waarin we ons bivak moesten opslaan. Elk zocht een plekje en ik kreeg als slapie een zigeuner, Jozef Miros, deze had helemaal geen bagage, ook geen dekens dus en geen verschoning. Toen ik hem aanbood om bij mij onder de dekens te komen slapen nam hij dat gaarne aan en voortaan had ik er een vriend bij. Het bleek dat zigeunerkinderen, die we vroeger verachten, heel goede kameraden kunnen zijn. Bovendien konden we van deze geboren zwerver veel leren op gebied van improvisatie en aanpassing. Hij op zijn beurt leerde veel van onze samenlevingsvormen, welke voor hem totaal onbekend waren. Achteraf bleek dat deze Jozef Miros vaak met z’n ouders in de woonwagen bij de Langhuisterweg had gestaan. Hij en z’n zusjes moesten dan kunstbloemen verkopen die z’n moeder had gemaakt. Wij hadden wel met hem gespeeld.
Zo goed en zo kwaad als het ging richten we onze slaapplaatsen in, en zij die geen dekens bij zich hadden (eigenlijk alle hongervluchtelingen) zochten hun onderkomen bij hen die over voldoende dekens beschikten. Overigens viel het met de koude wel mee, er was gelukkig nog geen sprake van winter. De mensen op de zolder moesten wel de kachel ontberen, welke wel stond in de lokalen op de begane grond. Gelukkig was het verblijf op de zolder maar een noodvoorziening. De volgende dag werden alle zoldermensen ingedeeld in de lokalen op de begane grond. Van deze nacht op de zolder kregen we wel nachtmerries, er werd namelijk behoorlijk gerookt, in het stro. Brandgevaar was dus helemaal niet denkbeeldig. De gedachte alleen al dat we dan allemaal langs die gammele ladder naar beneden moesten bezorgde de meesten koude rillingen. Het ging gelukkig goed.
‘s Morgens volgde het eerste appel. Dat werd van nu aan een vast ritueel. We moesten ons drie aan drie opstellen op het plein voor de school en dan werd er geteld. Ik weet nog dat die eerste morgen het aantal 147 was. Bleek het bij de telling dat het juiste aantal gestraften er was, dan kon worden uitgerukt naar de arbeidsplaatsen. Was dit niet het geval, volgde er nog een appel waarbij alle namen werden afgeroepen. Dan wist men precies wie er misten. Voorts werd er die morgen nog een bulderrede afgestoken door de commandant (een oud-SS’er). Hij maakte ons duidelijk dat poging tot ontvluchting onherroepelijk tot neerschieten zou leiden, iets dat ons nou niet bepaald liefelijk in de oren klonk. Op het werk gekomen werden er scheppen uitgedeeld en moesten er, onder leiding van collaborateurs loopgraven en tankvallen worden gegraven. Vier oud-SS’ers moesten ons bewaken. Ze stonden gewapend in een wijde kring om ons heen en hadden de opdracht om meteen te schieten zodra iemand een poging tot ontvluchten zou wagen. Het werk op zichzelf was voor hen die uit de landbouw kwamen een peulenschilletje. Bovendien werd het werk enorm gesaboteerd, zodat er weinig klaar kwam. Een stuk tankgracht van zo’n vijfhonderd meter, waar met ruim honderd man aan gewerkt werd, vergde zo’n twee weken tijd.
Vooral het werk dat de strafploeg deed was te verwaarlozen. In mijn ogen kwam het ook niet zo zeer op het werk aan, hoofddoel van zo’n strafploeg was dat de jongeren die zich moedwillig aan de tewerkstelling hadden onttrokken gestraft moesten worden. In het kamp gekomen trof ik vele bekenden. Deze waren reeds voor mij opgepakt. Ook een neef van mij, Sije v.d. Woude, was er bij. Hij was daar reeds enige weken en wijdde mij in in de geheimen van het kampleven. Voortaan werd hij m’n slapie, hij kon goed met de Lagerführer overweg en hij regelde het zo dat ik bij hem op de kamer kwam. Het bleek dat dit de ‘elite’ kamer was. Het uitrukken naar het werk had niet mijn voorliefde, en ik probeerde er dan ook onder uit te komen. Eerst door me aan te stellen als “voet-kranke” en na een tijdje zag ik kans om in de houthakkersploeg te komen. Deze moest zorgen voor het stookhout van de kachels. Weer een poosje later zag ik kans om Lagerarbeider te worden. Dit betekende dat ik met nog vier man het lager schoon moest houden. Dit was echt werk dat me lag en na enige tijd kreeg het lager dan ook een geheel ander aanzien. Zelfs “Herr Kommandant” was trots op zijn schone lager en hij nodigde andere kampleiders uit om eens bij hem in het lager te komen kijken. Voortaan werden de wc’s elke dag grondig schoon gemaakt en de gangen werden geschrobd.
Lagerführer Holwerda (ook een gestrafte) had reeds gauw door dat hij aan mij stevige steun had en dat was waarschijnlijk ook de reden dat ik niet weer aan het graven ben geweest. Neef Sije, ook niet van gisteren, zag kans om een z.g.n. pathofoon over te nemen van iemand en we kochten dit apparaat samen voor minder dan vijftig gulden. Eer waren 15 platen bij en we stelden het op boven ons bed, voortaan hadden we dus muziek op de zaal. Dit ging als een lopend vuurtje door het kamp en we werden uitgenodigd om ook eens een avondje naar een andere zaal te komen. Voortaan gingen we dus op ‘tournee” met ons instrument en we trokken volle zalen. Als toegift zong ik dan m’n zelf gemaakte liedjes, welke heel goed in de smaak vielen. Door dit alles was het een leefbare situatie in het strafkamp geworden. Het enige wat we misten was onze vrijheid, maar die vrijheid was toch voor een onderduiker ook zeer betrekkelijk.
Er vluchten echter geregeld lui uit het kamp door de wc-raampjes of door andere openslaande ramen en dit had tot gevolg dat er een SS’er aan het einde van de gang werd opgesteld. Hier was een kantoor en van daaruit had men een uitzicht op alle deuren van de zalen. Deze SS’er verveelde zich stierlijk uiteraard en de commandant zocht iemand die kon schaken. Deze moest dan met de wacht schaken, de gehele nacht, ‘s daags mocht hij dan gaan slapen. En hoewel ik niet een grootmeester was stelde ik me toch beschikbaar voor deze “baan”. Het had tot gevolg dat ik overdag niet meer behoefde te werken. Maar helaas, ik bemoeide me overdag nog altijd met schoonhouden van het lager en dus was ik ‘s nachts altijd zeer slaperig wat nou niet bepaald het schaakspel te goede kwam. Ik verloor dan ook altijd van “Herr Duitser” en deze was er van overtuigd dat hij enorm goed kon schaken, hetgeen hij dan ook aan zijn baas vertelde…
Z’n baas (ook op eer belust) dacht toen aan mij iemand te vinden die hij op vier en zestig velden gemakkelijk kon verslaan en hij nodigde mij ook uit voor een spelletje schaak. Van hem won ik echter met gemak, het was toen n.l. midden op de dag. Herr Kommandant vertrouwde toen het zaakje niet meer en ik werd op staande voet ontslagen uit mijn “schakersbaan”. Zo nu en dan kreeg ik bezoek, dan kwamen het meisje van Sije en Griet Soorsma op de fiets naar Ide en wij kregen dan “avondpermissie” tot 10 uur. En zo kwam het dan dat we de gehele avond in café Timmer mochten zitten bij onze meisjes. De dochters van Timmer kwamen ons elke dag melk brengen in het lager, en het kwam zelfs zo ver dat we een beetje verliefd werden op deze knappe meisjes. Maar het was gelukkig van voorbijgaande aard, het was gewoon een gevolg van het feit dat je anders nooit meisjes tegen kwam en zodoende elk vrouwelijk schepsel aantrekkelijk vond.
Herr Kommandant had al een paar uitgelaten dat als Holwerda met “urlaub” zou gaan, ik hem dan moest vervangen als Lagerfuhrer, wat eigenlijk heel begrijpelijk was, want ik wist n.l. precies hoe alles reilde en zeilde. Ik was op de hoogte met de “ravitaillering”, ik had dit reeds langen tijd met dhr. Holwerda verzorgd. En eindelijk was het dan zo ver, Holwerda zou met verlof gaan en ik zou hem tijdelijk vervangen. Bovendien beloofde Herr Kommandant mij dat als Holwerda terug kwam, ik dan met “Urlaub” zou gaan. Holwerda had mij echter reeds ingefluisterd, dat hij niet terug kwam maar dat hield ik uiteraard voor mezelf. Het gehele kamp was er mee in z’n sas dat ik Lagerfuhrer werd, men kende mij en wist dat alles dan op rolletjes zou gaan. Enkele dwarskoppen waren er bij die het mij eigenlijk niet gunden en ’t is jammer maar waar, dat waren m’n eigen geloofsgenoten. Eigenlijk verwachten zij van mij dat ik de deuren meteen wijd open zou zetten om hen de vrijheid te geven. Ze hadden niet door dat er dan behoorlijk strenge maatregelen zouden worden genomen, waarvan zij dan allen de dupe zouden worden.
Zeer jammer was het dat er ook onder de gestraften “slijmers” waren die probeerden bij de Duitsers in een goed blaadje te komen door als paarden te werken. Het kan ook zijn dat deze heren wilden demonstreren hoe goed ze waren in het graven. Het kwam er op neer dat, wat er nog werd gedaan, grotendeels was te danken aan deze “slijmers”. Overigens hadden ook de bewakers op het werk de opdracht om te zorgen dat er iets klaar kwam ,openlijke sabotage werd dan ook door hen afgestraft met de kolf van het geweer. Het was dus zaak om zo onopvallend mogelijk te saboteren. De gehele verdedigingslinie waaraan wij werkten was er op gericht om Duitsland te beschermen tegen een mogelijke invasie uit het westen. Zo werd er over geheel Nederland een tankval aangelegd die het oprukken van tanks tot staan moest brengen. Later bleek echter dat de gehele strategie van de geallieerden anders was dan de Duitsers zich voorstelden.
Was ik op de vorige bladzijde reeds enigszins vooruit gelopen op de geschiedenis door te vermelden dat ik Lagerfuhrer was geworden, maar voordat het zover was speelde zich nog wel het een en ander af in ons kamp. Om de avonden om te krijgen werd er veel gekaart en er werd min of meer om grof geld gespeeld. Dat om geld spelen werd voor ons mogelijk door dat we ook nog verdienden. We kregen n.l. f 27,50 per week, wat waarschijnlijk ge volg was van het vermijden van administratieve rompslomp en ach, de geldpersen draaiden gemakkelijk! Dat om vrij grof geld spelen had soms tot gevolg dat je op een avond soms f 40,00 verloor. Daar stond dan tegenover dat je soms ook een even hoog bedrag won. Je kon overigens weinig met je geld doen. Eten hoefde je niet te kopen, het meeste geld werd uitgegeven voor tabak. Dat behoefde ik niet te kopen, er kwam n.l. elke week een auto van Wagenaar uit Hallum, waar de familie gebruik van kon maken om pakjes naar de gestraften te sturen. Voor mij zat daar (niet elke week) een zak met eigen teelt tabak in, waar ik meer dan genoeg aan had.
Ook de voedselvoorziening in het kamp was goed geregeld. Er kwam elke dag een wagen van de centrale keuken uit Groningen langs die zorgde voor voldoende eten. Je moest het alleen op het werk op eten, daarvoor droeg je dan ook altijd een bord en een lepel bij je (een gaatje in het emaillen bord en je kon het aan je riem dragen). Er kwam ook elke dag brood van de warme bakker uit Vries en we kregen allemaal elke dag een vers broodje. Achteraf bleek dit stukken beter te zijn dan het brood dat men thuis op z’n bonnen kon kopen. Je zou dus op het eerste gezicht kunnen zeggen dat we het beter hadden dan degenen die thuis zaten bij moeders pappot. Het enige dat je eigenlijk miste was je vrijheid, maar die “vrijheid” was voor hun die ondergedoken waren ook zeer betrekkelijk. Wij althans waren de vrees om opgepakt te worden kwijt. Men moet echter niet denken dat wij zo tevreden waren over ons lot, in onze ogen was het lot van onderduiker verre te verkiezen boven ons lot!
Winter 44-45 was gelukkig niet zo streng, bovendien hadden we voldoende hout om de kachels goed te stoken. Voor de jongens uit het westen, die geen contact hadden met thuis, was het wel moeilijk. Ze kregen n.l. ook nooit verschoning en dat was dan ook de oor zaak van het feit dat we ongemerkt onder de “klerenluizen” kwamen. Van Lagerführer Holwerda kreeg ik toen de opdracht om me speciaal met dit probleem te bemoeien. Een grondige aanpak was hard nodig en ik kondigde aan dat ik elke avond om zeven uur alle zalen zou controleren, want dan was iedereen verplicht om zijn hemd uit te trekken om het op luizen te controleren. In het begin stuitte dit nogal op veel weerstand en vooral de ouderen (er waren er bij van 45 jaar) lieten zich niet commanderen door zo’n broekie van nauwelijks 20. Dit luizengevecht had echter wel succes want na enige weken waren we weer luizenvrij, dankzij de harde aanpak.
Hadden we genoeg tabak, het sigarettenvloei was een groot probleem. We gebruikten daarvoor soms wc-papier of het papier dat we in de pet hadden. Ook lucifers waren schaars, een doosje kostte f 2,50, wat neer kwam op 5 cent per prikje. Velen kaartten daarom vaak om lucifersprikjes en vooral zwikken was dan vrij lucratief. Dan lag er soms een pot op tafel van zo’n 60 a 70 prikjes, wat neerkwam op f 3,00 of f 3,50. Uit een en ander valt af te leiden dat die kamptijd best mee viel. Bovendien deed je er enorm veel mensenkennis op, iets wat je zeker in je latere leven te goede zou komen. Ook had het zeker invloed op de vorming van je persoonlijkheid, waarmee ik niet wil zeggen dat het alleen zaligmakend was. Na alle publiciteit die er geweest is rond dhr. Aantjes, is het eigenlijk met enige schroom dat ik dit hier neer schrijf. Niettemin ben ik er van overtuigd dat ik, door mij beschikbaar te stellen voor de functie van kampbeheerder, niemand heb benadeeld. Integendeel, ik kreeg daardoor de kans het kampleven behoorlijk dragelijker te maken.
Zelf heb ik er altijd versteld van gestaan, met hoeveel gemak ik als 21 jarig broekie deze baan heb uitgeoefend. Met de bewaking van het kamp had ik niets uit te staan, die was geheel voor rekening van Duitse Sicherheitsdienst”. Als Lagerführer werd je echter wel geconfronteerd met de vele ontvluchtingen. Ik had vaak het gevoel dat Herr Kommandant mij verdacht van medeplichtigheid. Ik heb hem echter altijd van het tegendeel kunnen overtuigen. In deze functie mocht ik zelf een kosthuis zoeken. Ik woonde dus niet meer in het Lager, maar bij een boer in de buurt. ’s Avonds na acht uur en ‘s morgens voor acht uur was ik dus gewoon elders. Op een dag kreeg ik van de Kommandant de opdracht om in het lager plaats te maken voor 25 man. Er zou weer een groep uit Leeuwarden komen, bovendien waren er door de vele ontvluchtingen nogal wat plaatsen vrij gekomen. Toen ik die 25 plaatsen had ingeruimd stond ik onbekommerd de groep af te wachten, wie schetst echter m’n verbazing toen ze arriveerden. Er waren heel wat oude bekenden bij, Ulbe Penninga, Klaas Balt, Lume Brouwers, Goffe Rienks en nog drie Brouwer’s. Ik denk dat al die mensen toen dachten:” als Jan hier de baas is, dan valt het nog aardig mee”. Ze rekenden eigenlijk op een voorkeursbehandeling, maar dat kon ik helaas niet waarmaken.
Achteraf bleken al deze mannen het slachtoffer te zijn van het verraad van “oom” Tjibbe Feenstra. De razzia’s die aan het Wegje werden gehouden waren allemaal bedoeld om “Majoor” Walburg te pakken te krijgen, want deze was n.l. het hoofd van de illegaliteit. Ze hebben hem echter niet te pakken kunnen krijgen. Het was mij bekend dat er in Zaal 1 enige jongens van de ondergrondse gevangen zaten en dat er zeker pogingen zouden worden gedaan om deze jongens te bevrijden. Om maar geen half werk te doen wilde men de gehele bemanning (30 personen) maar de kans geven om te vluchten. Het bleek echter dat maar de helft bereid was om mee te vluchten, de overige 15 bleven liever in het kamp. Toen ik aan de vooravond van de ontvluchtingsnacht het kamp verliet, was ik toch niet zo gerust op de goede afloop. Ik heb dan ook die nacht weinig geslapen.
De volgende morgen ging ik dan ook zeer beschroomd op weg naar het kamp, en inderdaad, de ontvluchting was reeds ontdekt en er was reeds groot alarm gegeven. De Kommandant liep als een razende Roeland” op het plein, vloekend en tierend. Toen ik bij de school aan kwam kreeg ik de volle lading van z’n gramschap over me heen, ik wist hem er echter van te overtuigen dat ik nergens van afwist. Bovendien zinspeelde ik er op dat de SS’er, die ook de gehele nacht in het kamp aanwezig was geweest volledig aansprakelijk was voor het slagen van deze ontvluchting. De woede van Herr Kommandant ontlaadde zich toen volledig op het hoofd van z’n ondergeschikte. Als afschrikking wilde de Duitser toen een jongen uit de ploeg halen en die zonder meer doodschieten. De jongen (een Amsterdammer) werd tegen de muur geplaatst en de Duitser legde reeds aan. Ik heb hem echter van het belachelijke hiervan kunnen overtuigen en het ging dus niet door. Wel kregen de overgebleven mannen uit kamer 1 allemaal een slag met de knuppel en toen was z’n woede gekoeld.
Na deze incidenten vreesde ik dat mijn baan als Lagerführer in gevaar kwam, maar gelukkig was dat niet het geval. Het schijnt dat ik de Duitser toch heb kunnen overtuigen van mijn onschuld in dezen. Trouwens, waar vind je zo gauw een nieuwe! Ik had intussen wel bekeken dat het stukken beter was om als kampbeheerder buiten het kamp te wonen. Ik was de eerste die deze eer te beurt viel, m’n voorgangers hadden altijd in het kamp gewoond en ze waren dan als ‘t ware, 24 uur in functie. We hadden bij boer Scholten een gezellige ploeg van zo’n 15 man en zaten bij de mensen aan tafel om te eten, en na die tijd spelletjes te doen. In onze slaapschuur hadden we een radio, waarop we elke dag de Engelse zenders kon horen. Zodoende waren we ook op de hoogte met alles wat er op de fronten gebeurde. Naarmate de oorlog vorderde en de Duitsers verliezen leden, werden ook onze vooruitzichten rooskleuriger. Er werd ook in onze kring veel gesproken over weg lopen en verschillenden voegden de daad bij het woord. Ze zetten de sokken er in naar huis.
Toen er sprake van was dat alles wat in Drenthe zat naar Duitsland zou worden gebracht (waarschijnlijk zag men die verdedigingslinie niet meer zitten) toen was het ook onze tijd om over vluchten na te denken. Neef Sije, die ook bij boer Scholten was ingekwartierd, en ik gingen een route uitzetten en we schreven naar huis wanneer we thuis dachten te zijn. Op Zaterdag 15 Maart, ‘s morgens om zeven uur staken we af na eerst afscheid te hebben genomen van de hartelijke familie Scholten waar we de laatste tijd zo genoeglijk waren geweest.
De vlucht
We hadden onze vlucht heel goed voorbereidt en niets aan het toeval overgelaten. Toen we op het punt stonden om te vertrekken, kwam er iemand uit Sneek ons vragen of hij mee mocht lopen. Daar we hem beiden kenden en we uit zijn redenaties opmaakten dat hij zelf niet in staat zou zijn om de weg naar Friesland te vinden, stemden we toe met wel de eis dat hij zich aan ons diende te houden. Gedrieën dus op stap, na alles wat we hadden eerst in veiligheid te hebben gebracht. We spraken af met Boer Scholten dat we onze spullen direct na de bevrijding zouden komen ophalen, we hadden echter geen idee hoe lang dat nog zou duren. Het enige wat we meenamen, was ons goede humeur en wat leeftocht voor onderweg. We liepen alle drie op klompen en gingen recht achter de boerderij de heide op. Op de wegen wemelde het n.l van de Duitsers en dat waren vanaf nu weer onze gezworen vijanden. We hadden afgesproken dat we deze eerste dag Een zouden bereiken, we zouden dan zo’n 40 km. hebben afgelegd.
Met een wijde boog gingen we om het dorp Donderen heen, het was ons n.1. bekend dat er in dit dorp zeer veel Duitsers waren gelegerd en dat was niet wat wij zochten. Het lopen op de zandpaden dwars over de heide had het voordeel dat je hierdoor hele stukken afsneed, het nadeel was echter dat zo’n pad niet geplaveid was. Na vijf uren lopen melden zich dan reeds de eerste blaren. Vooral Sije, die eigenlijk tijdens de gehele kamptijd nooit een stap had gelopen, had het erg moeilijk. Na 20 kilometer wilde hij maar stoppen, maar de 26-jarige Sneker (die het tempo aangaf) wist hem te overreden om door te gaan. We verorberden ons meegenomen brood midden op de heide en bereikten zo tegen een uur of zes een boerderijtje even buiten Een. We mochten hier de nacht wel in het hooi slapen en na ons tegoed te hebben gedaan aan een heerlijk bord snert met kluif, zochten we het hooi op, moe maar wel voldaan.
De zondagmorgen wachtte ons een goed ontbijt met veel spek en vertrokken we half acht richting Drachten. We wilden deze zondag Eernewoude bereiken, want daar woonden kennissen die met ons in het kamp hadden gezeten en die reeds eerder naar huis waren gelopen. Door de boerin in Een waren onze blaren prima behandeld, zodat we eerst weer vederlicht liepen. We waren ons echter wel bewust dat we tien kilometer meer moesten afleggen dan de dag ervoor. Het vooruitzicht van de thuiskomst gaf ons echter vleugelen. Gerben Sjoerdsma nam nog grotere passen dan de dag ervoor, en hij was haast niet bij te benen. De plaatsen Bakkeveen en Siegerswoude werd met een grote boog omheen gelopen, we waren gewaarschuwd voor de vele Duitsers die daar zaten. Tegen de middag waren we bij Ureterp en hier zagen we geen kans om om het dorp heen te komen, erdoor dus en dat trof niet slecht. Net kwamen de mensen uit de middagkerkdienst. Men zag ons wel wat vreemd aan, maar wij voelden ons helemaal veilig tussen de kerkgangers.
Het, toen nog kleine, plaatsje Drachten konden we gemakkelijk omzeilen, verder ging het richting Eernewoude. Het begon intussen reeds te schemeren en we moesten behoorlijk opschieten wilden we nog voor acht uur (spertijd) Eernewoude bereiken. We waren echter net op tijd binnen en we werden gastvrij door de familie Wester ontvangen. Hier was ook een E.H.B.O.-post, welke onze van blaren voorziene voeten kon behandelen. Via de plaatselijke kruidenier (D. de Vries) werd de familie op de hoogte gebracht van de stand van zaken en er werd afgesproken dat Willemtje en Griet samen op de fiets naar Eernewoude zouden komen om ons op te halen. Wij zouden dan de dames achterop moeten nemen, als we terug moesten fietsen. Die nacht sliepen we aan boort van een “skûtsje”, we gingen echter wel laat naar bed. Er was zoveel bij te praten. Wel waren we ervan overtuigd dat onze vlucht geslaagd was. Deze laatste 40 kilometer op de fiets was in onze ogen maar een peuleschilletje, daar draaiden wij onze hand niet voor om. Het bleek echter behoorlijk tegen te vallen, de van massieve banden voorziene fietsen (twee slappe damesfietsen) vergden nogal wat krachtsinspanning van de heren fietsers.
Reeds om tien uur de volgende morgen waren de meisjes in Eernewoude en we gingen toen ook maar meteen op stap. We kwamen nu op, min of meer, bekend terrein. Voor ons was het een belevenis om weer de contouren van de Oldehove in de verte te zien. Met een wijde boog trokken we om Leeuwarden heen, allemaal binnenweggetjes volgend en voor ons gevoel keek iedereen ons na, wat misschien ook wel het geval was. Maar niet om de redenen die wij dachten. Het gevoel van op de vlucht te zijn beheerst dan je gehele gedachtewereld. Met twee personen op ‘n fiets was haast niet meer te doen, daarom deden we het meest zo wij een km. Fietsen en de fiets neerzetten en verder lopen, en dan zij weer een km. en zo kwamen we dan toch steeds dichter bij huis. Vriend Sjoerdsma was vanaf Eernewoude een andere kant op gegaan, we waren nu dus verder steeds met z’n vieren. En zo arriveerden we in het schemerig donker omstreeks half zes aan de Oudebildtdijk, waar de overigen reeds in spanning onze komst verbeiden.
We maakten toen ook voor ‘t eerst kennis met de oliepitjes en het slecht door gebakken brood, maar dat mocht hem de pet niet drukken. We waren weer thuis, dat was het voornaamste! Er moesten nog voorzieningen worden getroffen voor de nacht, want immers mijn bed werd beslapen door de evacué uit Venlo. Bovendien zou ik weer onder moeten duiken, stel je voor dat ik weer opgepakt zou worden. Ik ging dus die avond maar weer bij Bosje in de schuilplaats slapen voor alle zekerheid. Neef Sije was direct de fiets door gegaan naar Oudebildtzijl.
Voor het naar bed gaan werd er echter nog heel wat afgepraat bij het licht van de oliepitjes en ook is er de Heer gedankt voor Zijn wonderbare uitredding. De oorlog was echter nog niet afgelopen, het zou nog langer dan een maand duren voordat Friesland door de Canadezen zou worden bevrijd en vooral in deze tijd waarin het de moffen behoorlijk tegen de wind ging kon je van alles verwachten. Een kat in het nauw maakt soms rare sprongen. Zelfs in deze laatste paar weken werden er nog mensen gefusilleerd, paarden gevorderd, schuilplaatsen ontdekt, enz. Ik hield me dan ook angstvallig schuil, stel je voor! Daarvoor was ik niet uit Drenthe komen lopen!!!