Het Blomquist-bevel
In september 1944 nam de leider van de Hitlerjugend in Nederland, Willi Blomquist, zijn intrek in een fraai kantoorpand aan de Nassaulaan 8 in Assen. Hij kreeg de functie van Oberabschnittleiter van het Arbeitsbereich van de NSDAP en was daarmee verantwoordelijk voor de aanleg van de Assener Stellung. Blomquist stond onder enorme tijdsdruk om de verdedigingswerken op tijd af te krijgen voordat de geallieerden hun opmars zouden vervolgen. Hij wilde hard optreden tegen weglopende dwangarbeiders en vaardigde op 8 november 1944 het bevel uit dat mannen die zonder toestemming het werk hadden verlaten en op weg waren naar huis, gevangengenomen moesten worden. De helft van hen moest ter plaatse worden doodgeschoten en op hun lijk moest een bordje worden geplaatst met de tekst “Heb arbeid geweigerd en getracht onrechtmatig naar huis te gaan”. Zelfverzekerd en trots op een dergelijk bevel maakte hij daarbij bekend dat alleen hij – “allein ich” – de verantwoordelijkheid ervoor droeg.
Transport naar Yde
Op de dag dat het Blomquist-bevel in werking trad, vond er een groot transport plaats naar strafkamp Yde vanuit de Blokhuispoort. In dit transport zaten twee jongemannen, Piebe Hoekema en Frederik (roepnaam Freerk) de Jong. De beide jongens hadden meteen al plannen om het strafkamp te ontvluchten, maar hun kamergenoten zagen dat niet zitten. Ze vonden het te risicovol om meteen al een vluchtpoging te doen. Van mannen die al langer in het kamp zaten, hoorden ze dat er veilige onderduikadressen waren, maar dat het tijd kostte om erachter te komen waar deze waren en wat de veilige route terug naar huis was.
Het hechte groepje Arumers, onder leiding van de charismatische Meindert van der Weerd, besloot om als groep bij elkaar te blijven en voorlopig af te wachten wat er ging komen. Piebe en Freerk konden dat geduld niet opbrengen. Ze probeerden het nog bij andere gevangenen, onder wie kamergenoot Ate Visser uit Drachten. Maar ook hij durfde het niet aan, hij vond het risico te groot omdat hij een vrouw en kind had. Maar Piebe en Freerk zetten hun plan door. Ze waren avontuurlijk ingesteld en vol zelfvertrouwen dat het hun zou gaan lukken.
Al een week later, op 15 november, zetten ze hun plan door. Om te voorkomen dat anderen gestraft zouden worden, liepen ze weg vanaf het werk en niet vanuit het kamp. Sjoerd Faber herinnert zich nog dat ze samen de middagmaaltijd hadden genuttigd, niet ver van het strafkamp, en dat daarna Piebe en Freerk waren verdwenen. De Arumers zouden hun twee vrienden niet weer terugzien.
Het is niet duidelijk vanaf welke plaats de jongens zijn weggelopen. Het is wel duidelijk dat het in de buurt van het strafkamp was. Toen de jongens zo’n tien à vijftien kilometer hadden gelopen werden ze rond 17.00 uur in Peize door een patrouille Landwachters aangehouden. Piebe en Freerk waren niet in het bezit van een persoonsbewijs of een ander identificatiemiddel en ze werden gearresteerd. De Peizer Landwachters waarschuwden de Landwacht uit Roden. Piebe en Freerk werden daarop overgebracht naar het bureau van deze Landwacht. Omstreeks 19.00 uur werden ze verhoord door Landwachter L. Hij verklaarde het volgende:
Ze vertelden mij verschillende verhaaltjes, die mij erg onwaarschijnlijk in de oren klonken. Uiteindelijk disten zij een verhaal op dat ze werkzaam waren bij de OT te Ide of Tinaarlo, precies weet ik dat niet meer. Zij waren met verlof van de OT-leiding op weg naar café J.J. Merk te Leutingewolde om daar verschoningsgoed op te halen.
Landwachter L.
Inmiddels was het acht uur geworden en werd door L. politieman Eggink uit Roden gewaarschuwd. Besloten werd de jongens in Roden in te sluiten in een van de cellen van het gemeentehuis. Een paar uur later bracht L. rapport uit aan compagniecommandant H. Dezelfde avond nog werd een patrouille Landwachters aangewezen om het geval de volgende ochtend in Yde of Tynaarlo te onderzoeken. Als commandant van de patrouille werd de jonge P.L. aangewezen. De volgende dag, op 16 november, begaf P.L. zich samen met K.L. naar het strafkamp in Yde. Bij de school aangekomen werden ze te woord gestaan door een Nederlandse OT-arbeider die daar de leiding had. Hij vertelde hun dat er vanuit het strafkamp meerdere personen waren ontvlucht, waaronder Piebe en Freerk. De arbeider verwees P. L. en K.L. door naar de Duitse commandant, die kwartier had in café Jager in De Punt.
Nadat K.L. hem het geval had uitgelegd ging de commandant nogal tekeer. Hij nam daarop de beide Landwachters mee naar het kantoor van de Abschnitt in Vries. Daar aangekomen troffen ze Abschnittleiter Hartwig buiten op straat aan. De Duitse commandant rapporteerde het geval aan Hartwig. Hartwig sprak daarna nog even met L. en L., waarna hij hun binnen een bord snert aanbood. Bij hun vertrek zei Hartwig hun ongeveer het volgende: “We zullen wel even met een paar man in Roden komen.” Toen L. en L. te voet in Roden terugkeerden, was het ongeveer 16.00 uur en hoorden ze tot hun grote verbazing dat Piebe en Freerk uit hun cel waren gehaald en in Norg waren doodgeschoten. L. verklaarde later dat hij geen slechte indruk van Hartwig had gekregen en zeker niet verwacht had dat hij tot zulke dingen in staat zou zijn.
Harm Heijenga, gemeenteontvanger te Roden, verklaarde dat omstreeks 14.30 uur twee in uniform van de OT geklede mannen opdracht gaven aan wachtmeester De Haan en wachtmeester Heijnen om Piebe en Freerk uit de cel te halen. De vier personen begaven zich naar de kamer van Jan Kemkers, commies der secretarie, waar zij enige tijd vertoefden. Ze vroegen om een velletje papier, om de namen te noteren. Daarna waren ze met zijn vieren in de rode DKW van Hartwig gestapt en weggereden richting Norg. De signalementen van de beide Duitse soldaten kwamen overeen met die van Fritz Hartwig en Karl Zülow. Ze droegen allebei een geweer over hun schouder.
Willem Kooijmans, wachtmeester van de politie te Eelde, vond op 16 november de lichamen van Piebe en Frederik op een voetpad nabij de Groningerstraatweg in de Oosterduinen te Norg, nadat hij bij gerucht had vernomen dat er twee lichamen zouden liggen. De hoofden van beide jongens lagen in een plas bloed en vertoonden schotwonden. Huisarts Elzinga was ook ter plaatse en verklaarde Piebe en Frederik officieel dood. Kooijmans verklaarde dat er op beide lichamen een papier was bevestigd waarop stond: “Ich bin von der Arbeit weggelaufen und habe damit Sabotage getrieben. Die verdiente Strafe habe ich bekommen.”
Van Landwachter H. uit Roden vernam Kooijmans dat het om Piebe Hoekema en Frederik de Jong ging. Dezelfde dag nog werd er in het strafkamp in Yde een aankondiging opgehangen waarop stond dat Piebe en Freerk als straf voor hun ontvluchting waren doodgeschoten.
Ate Visser, die een dag eerder gevraagd was om met Piebe en Freerk mee te gaan, werd door zijn vrouw uit het kamp gehaald. Zij kwam met twee fietsen, wat kleren en een grote Stetson-hoed. Toen ze richting Donderen fietsten, zagen ze aan de kant van de weg de lichamen van Freerk en Piebe liggen. Ate realiseerde zich tot zijn schrik dat hij daar ook had kunnen liggen.
De vader van Piebe, Uilke, was ook ter plaatse en identificeerde zijn zoon. Het is niet meer te achterhalen hoe het kwam dat de vader van Piebe daar zo snel was. Was hij toevallig die dag op bezoek of hij was op de hoogte van de ontsnappingsplannen? Wellicht hadden ze een veilig adres op het oog waar Uilke hen op zou halen. Het zou kunnen verklaren waarom ze het enorme risico namen zich overdag op straat te begeven.
Nadat de lichamen een dag aan de kant waren blijven liggen werden Piebe en Freerk in het lijkenhuisje op de begraafplaats in Norg opgebaard. De toenmalige burgemeester van Norg stelde de familie op de hoogte van het dramatische voorval. Na binnenkomst van hun doodsbericht werden de lichamen opgehaald door de Arumer ‘doodgraver’ Sjoerd Wijnalda en koetsier Simon de Groot met een auto met daarachter een aanhanger die wit was geschilderd met daarop een rood kruis. Wijnalda was de aanstaande schoonvader van Frederik. Frederik werd begraven in Hommerts en Piebe op de gemeentelijke begraafplaats te Koudum. In 1986 werd het lichaam van Frederik herbegraven op het ereveld in Loenen.
SLACHTOFFERS
Piebe Hoekema
Piebe Hoekema werd op 15 augustus 1922 geboren in Koudum. Vader Uilke Hoekema was timmerman bij Theunis de Vries en muzikant bij de plaatselijke fanfare ‘Richard Hol’. Moeder Geeske was kosteres van de doopsgezinde kerk. Het gezin bestond verder uit Maaike, Siebrigje, Tet, Gerrit en Jan. Piebe was de oudste jongen en de oogappel van zijn moeder.
Vader Uilke was een socialist in hart en nieren en een betrokken lid van de SDAP. Hij was een intelligente man, die goed op de hoogte was van wat er speelde op het wereldtoneel. Hij las veel socialistische boeken en verbrandde in 1940 zijn hele boekenverzameling uit pure frustratie over de brutale inval van de Duitsers.
Zijn zoon Piebe zat niet graag met zijn neus in de boeken, hij zakte voor de ambachtsschool. Tijdens zijn dagelijkse reizen naar zijn school in Sneek had hij vaker óp de trein gezeten dan erin. Piebe had weinig oog voor gevaar en was avontuurlijk ingesteld. Na zijn mislukte opleiding voer Piebe een tijdje als hulpmachinist op een rijnaak. Ondanks zijn geldnood betaalde hij de danslessen voor zijn zuster Tet. Hij handelde ook om aan geld te komen. Hij was regelmatig te vinden in café Spoorzicht, in de oorlog een verzamelplaats voor zwarthandelaren.
Op een keer kocht hij samen met een Amsterdamse handelaar een schaap. Het plan was om het vlees in Amsterdam te verkopen. Met behulp van zijn broer werd het dier hartje zomer 1944, thuis, in een van de slaapkamers, geslacht. Het vlees werd verpakt in de gereedschapskist van vader. Zijn broer Gerrit, bakkersknecht bij Theunis Muizelaar, zou het vlees met een geleende bakfiets op de Staverse boot zetten naar Enkhuizen voor verder transport naar Amsterdam. Men weigerde echter de vracht. Gerrit probeerde vervolgens tevergeefs het transport te regelen in Workum, bij een veerschipper op Amsterdam. Terug in Koudum met de zware kist vol schapenvlees zat er niets anders op dan het zelf maar te bereiden. In de hele straat hing die dag de penetrante geur van gebraden schapenvlees. Middelen om het vlees te conserveren waren er niet. De Hoekema’s aten dagenlang niets anders dan schapenvlees. Zelfs ’s morgens bij de koffie verving gebraden schapenvlees het gebruikelijke stuk koek.
In november 1944 besloot Piebe per fiets naar Amsterdam te reizen, naar zijn compagnon in de handel. Hij had op illegale wijze een reispas verkregen en hij had zijn persoonsbewijs vervalst. Hij vertrouwde erop dat hij het met deze papieren wel zou redden. Ook was hij van plan om zijn zuster Tet te bezoeken, die in Apeldoorn werkte als bedienster in een pension. Gerrit vond de voorgenomen reis van zijn broer een dom plan en zei hem dit ronduit. Het risico te worden gepakt was groot. Bij een aanhouding zouden de vervalste papieren meteen opvallen. Het was vergeefse moeite, Piebe ging toch. Dezelfde dag liep hij bij Lemmer in de Duitse fuik. Zijn papieren werden herkend als vervalsingen. Hij werd gearresteerd en op 15 oktober 1944 afgevoerd naar het Huis van Bewaring in Leeuwarden.
Frederik (Freerk) de Jong
Frederik (roepnaam Freerk) werd op 30 juni 1923 geboren in Hommerts als oudste zoon van Emke de Jong en Dirkje Visser. Freerk had nog een oudere zus Uilkje en drie jongere zusjes, Aaltje, Tjitske en Piertje, en twee jongere broers, Jan en Thomas. Vader Emke, geboren in 1895, was slager in Hommerts. Het grote gezin woonde in een dubbele woning aan de Rijksstraatweg in Hommerts, in de volksmond de ‘Kazerne’ genoemd. De ene woning was de slagerij, de andere de kleine woning waar het grote gezin leefde. De concurrentie was groot in het dorp. Er waren in Hommerts in die tijd nog vijf slagers.
Toen de oorlog uitbrak, kreeg het gezin moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Emke besloot om in Duitsland te gaan werken, omdat daar goed te verdienen viel. Hij werkte onder andere in Wilhelmshaven als slager. Om de zoveel weken kreeg hij een paar dagen verlof en kon hij even thuis zijn. Zoon Thomas werkte af en toe in de slachterij. Er kwamen ook regelmatig Duitse soldaten in de zaak om vlees te kopen. Maar daar had Thomas geen last van. Het waren vriendelijke mannen, vaak dienstplichtigen, die keurig betaalden voor het vlees. Soms was er een zonder geld, die ruilde dan vlees voor brandhout. Freerk was een ondernemende jongeman. Voor de oorlog werkte hij al als piccolo bij de kustvaart. Hij zat vol zelfvertrouwen en ontpopte zich als een echte koopman en een ‘heertje’, zoals Thomas hem noemt. Hij kon alles verkopen wat los en vast zat.
Freerk kon goed leren. Hij haalde zijn middenstandsdiploma in een half jaar. Daarna ging hij verder met een opleiding boekhouden, maar die kon hij niet afmaken vanwege de oorlog. Het verkooptalent had Freerk niet van zijn vader. Vader Emke was goed van vertrouwen en dat werkte vaak tegen hem. Zo kocht hij eens obligaties voor Indonesië waar je later veel geld voor zou krijgen. Het bleek flauwekul te zijn. Moeder was des duivels toen Emke dat had gedaan. In 1944 had Emke genoeg van het werken in Duitsland en besloot op advies van Freerk om na zijn verlof niet terug te keren. Ook Freerk gaf geen gehoor aan de oproepen voor de Arbeitseinsatz. Freerk was in die tijd niet meer vaak thuis te vinden. Hij had zich verloofd met Julia Wijnalda en bracht veel tijd door in haar ouderlijk huis aan de Hockaart in Arum, waar hij was ondergedoken. Hij werkte net als veel andere ondergedoken jonge mannen bij bakker Willem Rienks in Arum. Daar was een aparte ruimte onder de bedstee waar de jongens in konden schuilen als er weer eens een razzia was.
Op 6 mei 1944 sloeg het noodlot toe voor Emke. Totaal onverwacht werd hij thuis gearresteerd door de Sneker politieman Van Wijk, officieel op verdenking van bonnenhandel. Freerk en Thomas, toen allebei ook ‘in de leeftijd’, waren op het moment van de arrestatie niet thuis. Emke werd overgebracht naar de marechausseekazerne aan de Leeuwarderweg in Sneek. Zoon Jan bracht hem nog wat kleren. Hij zag dat zijn vader geslagen was en onder de luizen zat. Jan zou de laatste zijn die Emke in levenden lijve zou zien. Een dag later werd Emke overgebracht naar Bolsward, waar hij echter vrij in en uit kon lopen. Hij kreeg zelfs toestemming om nog naar de kapper te gaan, een uitgelezen kans om de benen te nemen. Emke zag echter geen gevaar en keerde weer terug naar zijn verblijfplaats in Bolsward. Hij werd daarna overgebracht naar de gevangenis in Scheveningen, het ‘Oranjehotel’, waarna niets meer van hem is vernomen.
Als oudste zoon rustte er na de arrestatie van Emke een zware taak op de schouders van Freerk. Hij was nu kostwinner van het gezin. Freerk probeerde wat te verdienen in de bakkerij, maar hij moest ook voorzichtig zijn omdat het in Arum steeds gevaarlijker werd. Er werden steeds meer onderduikers gepakt en de geruchten gingen dat er een verrader actief was in Arum. Begin oktober 1944 vond er een grote razzia plaats in Arum en omgeving. Tientallen jongens en mannen werden opgepakt. Het leek erop dat de Grüne Polizei wist waar ze moesten zoeken. De arrestanten werden overgebracht naar het Huis van Bewaring in Leeuwarden. Freerk kwam in een cel samen met Willem van der Meulen, die tijdens een eerdere razzia in Arum was opgepakt. Tijdens deze razzia waren ook andere Arumers opgepakt: Meindert van der Weerd, de broers Pier en Jappie Reinsma, Berend Broersma en de broers Remmelt en Sjoerd Faber. Willem van der Meulen kwam uit Tzum, maar was ondergedoken bij zijn zus Tine en zwager Rients in Arum. Willem omschreef Freerk later als een vriendelijke en behulpzame jongen die zijn best deed om de sfeer in de kleine bedompte cel erin te houden. Ze maakten damblokjes van stukjes hout en lazen veel uit de Bijbel. Na 17 dagen hechtenis werden de mannen overgebracht naar strafkamp Yde.
Bevel wordt ingetrokken
Het bevel ging Seyss-Inquart waarschijnlijk om politieke redenen te ver, want op 28 november deelde Blomquist zijn Abschnittleiter mee dat zijn oorspronkelijke bevel in opdracht van de Rijkscommissaris ingetrokken moest worden. Het op klaarlichte dag fusilleren van George Hoffman in Assen op 25 november kan ook hebben bijgedragen in de protesten tegen dit bevel.
In het vervolg dienden arbeiders die tijdens hun vlucht gegrepen werden aan de SD te worden doorgegeven met het verzoek om ‘directe behandeling’. Blomquist verwittigde zijn Abschnittleiter ervan dat hij de BDS (Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD) verzocht had zijn Einsatzkommando’s instructie te geven tegen de arbeiders die door de Abschnittleiter waren gearresteerd uiterst scherp en zo snel mogelijk op te treden. Hij hoopte daarmee “die propagandistische Wirkung auf die Masse der Arbeiter zu behalten”. Het is niet duidelijk welk beleid de Sicherheitspolizei heeft gevoerd ten aanzien van de gevluchte arbeiders die gepakt werden. Het is niet uit te sluiten dat enkelen daarvan zijn afgevoerd naar Duitsland.
Justitieel onderzoek
In 1946 werd er onderzoek gedaan naar de moord op Piebe en Freerk. Er werden veel getuigen gehoord. Uit de verhoren bleek dat de betrokken militairen Fritz Hartwig en Karl Zülow waren. Fritz Hartwig had als Abschnittleiter duidelijk de leiding gehad. Er werd uitgebreid onderzoek gedaan naar beide mannen, maar hun verblijfplaats kon toen niet worden vastgesteld. Op 7 april 1949 werden zowel Hartwig als Zülow bij verstek ter dood veroordeeld. Daarna bleef het lang stil.
In 1996 kreeg de Nederlandse officier van Justitie uit de archieven van de Stasi persoonsgegevens in handen van zeventienduizend oorlogsmisdadigers. Een van die personen was Karl Zülow. Hij bleek al in 1948 voor de moord op Hoekema en De Jong door een rechtbank in Leipzig in de toenmalige DDR te zijn veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf, waarvan hij er 8 jaar had uitgezeten. Zülow was als hoofdschuldige aangemerkt. Hartwig was toen nog steeds onvindbaar. Tot 1980, want toen wist de Landelijke Officier van Justitie belast met de opsporing van oorlogsmisdadigers, de heer L.A.R.J. de Beaufort, Fritz Hartwig op te sporen in Düsseldorf. Hij is toen verhoord, maar ontkende bij de moord aanwezig te zijn geweest. Hij zou alleen opdracht hebben gegeven beide jongens terug te brengen naar het strafkamp. Twee andere militairen, onder wie Zülow, zouden de moord hebben gepleegd. De Beaufort vroeg daarop in 1980 het strafdossier van Zülow op om diens verklaring te bestuderen, maar gaf toen aan dat het vanwege het gebrek aan getuigen van de schietpartij moeilijk was om de verklaring van Hartwig onderuit te halen. Er zou alleen doodslag kunnen worden vastgesteld, een feit dat na 15 jaar verjaart. De zaak Hartwig werd geseponeerd. Een opmerkelijke conclusie, aangezien de vele getuigenverklaringen die aangaven dat Hartwig de opdracht had gegeven voor de moord.
In de dossiers van Hartwig en Zülow staan zichzelf tegensprekende verklaringen. Opvallend daarbij is dat het Blomquist-bevel niet wordt genoemd. Uit de omstandigheden blijkt wel dat dit bevel overduidelijk de aanleiding is geweest voor de fusillade. Zülows verklaringen zijn niet eenduidig. Hij blijft volhouden dat het geen vooropgezet plan was en ze de jongens wilden terugbrengen naar Yde. Tijdens de rit zouden de jongens brutaal zijn geweest, wat Hartwig, die vloeiend Nederlands sprak, verstond. Daarop zou hij de auto hebben stilgezet om de jongens daarover aan te spreken. Nadat iedereen was uitgestapt, zouden de jongens een vluchtpoging hebben gedaan. Hartwig zou daarop het bevel hebben gegeven om te schieten. Zülow zou daarop op 25 meter afstand één persoon door het hoofd hebben geschoten. Hartwig zou tot driemaal toe op de andere persoon hebben geschoten, de derde keer door het hoofd.
Hartwig verklaarde in 1980 tegenover De Beaufort helemaal niet aanwezig te zijn geweest. Een keiharde leugen die gemakkelijk onderuit te halen valt. Uit de positie van de schotwonden blijkt dat zowel Piebe als Freerk gedood zijn door middel van een nekschot. Ze hebben waarschijnlijk op hun buik op de grond gelegen. Een staande of zelfs rennende positie is onmogelijk. De lichamen werden door Kooijmans aangetroffen in een plas bloed, wat veronderstelt dat de jongens op dezelfde plek lagen als waar ze waren doodgeschoten. Dit beeld wordt meer dan 70 jaar later nog eens bevestigd door een toevallige passant, een destijds 12-jarige jongen. De heer Brookman was op de bewuste 16e november met een vriendje lopend op weg van Donderen naar Vries. Aan de Donderseweg, schuin tegenover waar nu het theehuis staat, zag hij twee lijken liggen. Ze waren duidelijk zichtbaar vanaf de weg en lagen naast elkaar op hun rug. Er kwamen hen twee geüniformeerde mannen tegemoet waarvan Brookman denkt dat het Landwachters zijn geweest. Maar omdat Hartwig niet het gelige uniform van de OT droeg, maar een bruin of zwart uniform van de NSDAP, kan de verwarring zijn ontstaan.
En dan het opschrift op de lichamen van Piebe en Freerk. Uit de verklaring van Goltzsche, de administrateur, blijkt dat hij meteen na terugkeer van Hartwig en Zülow de aankondiging met de reden van de dood van de jongens heeft uitgetypt die gedicteerd was door Hartwig, dat hij deze heeft gekopieerd en op heeft laten hangen in het strafkamp. Hij kreeg niet de opdracht om de opschriften te maken. Dit impliceert dat deze al van tevoren waren gemaakt, wellicht door Hartwig zelf. Was dit het wat hij in de kamer van de secretaris had geschreven? We zullen het nooit weten, maar het opschrift geeft wel duidelijk de link aan met het bevel van Blomquist en dat het moord met voorbedachten rade was.
DADERS
Fritz Hartwig
Emil Fritz Hartwig werd geboren op 26 oktober 1909 in Chemnitz. Hij had twee oudere zussen. Vermoedelijk was zijn moeder Maria Claus van Nederlandse origine, omdat Hartwig in 1942 al vloeiend Nederlands sprak. Net als zijn vader werd Fritz metaalbewerker. In 1927 verhuisde hij naar Thielsdorf (thans Polen), waar hij een leidinggevende functie kreeg bij Wirkwarenfabrik Fuchs. Hij ontmoette In Thielsdorf zijn vrouw Charlotte Seefeldt, met wie hij in mei 1936 huwde. In 1937 werd een dochter geboren en in 1939 en 1941 zouden nog twee dochters volgen. Het gezin betrok een woning in het dorpje Schönau a.d. Katzbach in Silezië, dat na de oorlog Pools grondgebied is geworden.
.
In 1930 werd Hartwig Sturmführer bij de SA en in 1932 werd hij lid van de NSDAP. Van 1933 tot 1937 was hij als militair gelegerd bij de grensbewaking. In mei 1937 kreeg hij een opleiding in Ordensburg Vogelsang, waarna hij officieel overging in Hauptamtliche Dienst. Hij werd Kreispropagandaleiter in Wohlau (het huidige Wolów). Op 20 oktober 1940 werd hij overgeplaatst naar Arnhem, waar hij benoemd werd tot Referent für Volksaufklärung und Propaganda onder de Beauftragter des Reichskommissars für die Provinz Gelderland, Dr. Emil Schneider. Zijn taak was het controleren van de media. In 1941 verbood hij de uitgave van het kerkelijke blad Woord en Wereld, waarin een kritisch artikel stond van dominee J.J. Buskes. De dominee kreeg een boete van 200 gulden. Volgens Hartwig vanwege zijn “völlig negative Haltung gegenüber der neuen Ordnung”. Op 8 augustus 1941 sprak Hartwig tijdens de opening van een reizende tentoonstelling ‘Het nieuwe Duitsche Boek’ in de openbare leeszaal in Arnhem.
In 1942 werd hij ondanks schriftelijke bezwaren naar het Oostfront (Kuban) gestuurd, waar hij gewond raakte aan zijn hoofd. Hij hield er een litteken en chronische hoofdpijn aan over. Ook verloor hij tijdens de strijd zijn persoonlijke eigendommen, waaronder zijn lidmaatschapskaart van de NSDAP, waardoor hij in 1944 opnieuw als lid moest worden aangemeld. Na zijn verblijf in een oorlogshospitaal keerde hij terug naar Arnhem. In september 1944 werd hij Abschnittleiter in Vries. Zijn gezin was niet bij hem. Zij waren na de evacuatie van Arnhem naar Duitsland gevlucht. Hartwig zou tot aan de bevrijding in Vries blijven. Hij wist te vluchten en keerde terug naar Duitsland. Hij overleed in 1984 in het dorpje Olpe, vlak bij zijn laatste woonplaats Schmallenberg. Het is niet bekend wat hij na de oorlog tot aan zijn dood heeft gedaan, alleen dat hij Werkmeister was.
Karl Zülow
Karl Zülow werd geboren op 16 september 1895 in Fiddichow. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij boodschapper/koerier. In 1926 werd hij uit militaire dienst ontslagen en werd hij freelance trompettist. In hetzelfde jaar ging hij weer in dienst om bij een militaire kapel in Oschatz te spelen. Tevens werkte hij als beambte bij de belastingdienst in Oschatz. In 1939 werd hij lid van de NSDAP. In 1944 werd hij opgeroepen voor zijn dienstplicht. Hij meldde zich in Dresden, waar hij eind september in een gemengde eenheid van 84 man werd overgeplaatst naar Vries. Hij werd Hundertschaftsführer en chauffeur.
De Oost-Duitse dossiers over Karl Zülow zijn omvangrijk en daarin zitten ook een paar opvallende zaken. Door collega’s werd hij omschreven als een zachtmoedige man, niet bijster intelligent, maar erg vriendelijk. Zijn collega Goltzsche verklaarde dat Zülow na de gebeurtenis met Piebe en Freerk van slag was geweest en aan hem had gevraagd of hij wel samen met een moordenaar op een kamer wilde liggen. Het was voor Zülow de eerste keer dat hij een mens had vermoord. Hij bleek niet meer in staat te zijn om zijn plicht te vervullen en werd in december met ziekteverlof naar Duitsland gestuurd. Hij raakte daarna uit beeld tot 1947. Op 25 november 1947 werd er een arrestatiebevel uitgevaardigd en werd Zülow in zijn woonplaats Oschatz gearresteerd. De aanklacht luidde “in zijn functie als Hundertschaftsführer actief aan de executie van twee Nederlanders mee te hebben gewerkt”.
De vraag die zijn arrestatie oproept, is hoe de justitie in de toenmalige DDR op de hoogte was van wat er zich drie jaar eerder in Norg had afgespeeld. Het antwoord op die vraag is een anonieme brief die op 23-10-1947 vanuit Hamburg is verstuurd, maar waarvan wordt aangenomen dat de briefschrijver woonachtig was in Oschatz. Verraad uit eigen gelederen dus. Er werd door het Staatsanwaltschaft Leipzig een onderzoek ingesteld naar aanleiding van deze anonieme en rancuneuze brief. De in de brief genoemde Eigler, Hartwig, Hettig en Melzer kunnen dan niet worden getraceerd. Wel werd in Oschatz, aan de Lutherstrasse 12, Karl Zülow gevonden en hij bevestigde aan het Kreispolizeiamt in Oschatz min of meer wat er in de brief stond. Het werd als bewijs gezien dat Zülow zich schuldig had gemaakt aan oorlogsmisdaden. Hij werd daarop gearresteerd en op 12 november 1947 ingesloten in de gevangenis in Leipzig. Ook werd er aanbevolen om onderzoek te doen naar de andere in de brief genoemde personen.
Op maandag 8 maart 1948 om 9.00 uur werd het vonnis voltrokken in de zaak Karl Zülow. Zülow gaf toe dat hij een van de jongens had doodgeschoten en voerde ter verdediging aan dat het de eerste keer was dat hij op een mens geschoten had en dat dat gebeurde op de vlucht. Die verklaring werkte niet ten gunste van Zülow omdat hij het slachtoffer met het eerste schot dodelijk in het hoofd getroffen had. De rechtbank achtte daarmee bewezen dat het slachtoffer in de nabijheid van Zülow geweest moest zijn en dat Zülow daarmee het volkenrecht had overtreden. Karl Zülow werd op zijn 53ste veroordeeld tot 15 jaar tuchthuis.
Zülow had het zwaar tijdens zijn gevangenschap. In zijn dossier zit een ongedateerde brief van zijn vrouw Martha waarin ze probeert hem moed in te spreken en waarin het verraad ook ter sprake komt.
Mijn lieve Karl, ik smeek je, wees rustig en sterk. Er wordt van alles ondernomen. Je moet alleen geduld hebben. Ik was bij generaal Pabst voor een rechterlijke vergunning. Ik moet zaterdag nog eens bij hem komen. Lieve Karl, kun je je nog steeds niet voorstellen wie je in de val heeft laten lopen? Het ligt zo voor de hand. Je hebt het toch vaak gezegd. Hij gunt je niets. Daarom moeten we vechten. Gods molens malen langzaam maar voortreffelijk goed. Je moet me beloven netjes te zijn. Zodat je ook gezond blijft. Het is niet altijd goed als je in iedereen een vriend ziet. En praten is zilver, maar zwijgen is goud. En ik heb hoop en jij moet het ook hebben. Van alle vrienden … Ik ben niet alleen, maak je geen zorgen.
Martha Zulow-Boy
Na 8 jaar gevangenschap werd Karl Zülow in 1956 vervroegd vrijgelaten. Hij keerde terug naar zijn oude woning in Oschatz. Hij overleed op 17 april 1961 om 14.50 uur in Oschatz.
NASLEEP
De dood van Freerk was een zware klap voor moeder Dirkje de Jong en haar zes kinderen. Dirkje was haar oudste zoon kwijtgeraakt en van haar echtgenoot ontbrak ieder spoor. Ze kon haar zoon tenminste fatsoenlijk begraven. Aan de onzekerheid over het lot van Emke kwam voorlopig geen einde. Dirkje had er geestelijk erg onder te lijden. Onderwijzer Elsinga was erg begaan met het gezin en informeerde in 1946 bij het Rode Kruis, omdat er geruchten waren dat Emke was gezien in een Displaced Persons Camp in Wiesbaden. Pas in 1947 kon door het Rode Kruis officieel worden vastgesteld dat Emke in april 1945 in het concentratiekamp Bergen-Belsen was overleden en begraven was in een van de vele massagraven.
Gerrit Hoekema stond, zoals altijd, zingend in de bakkerij toen hij van zijn oom Anne het bericht van de moord op zijn broer kreeg te horen. Gerrit was ontroostbaar. De verslagenheid was groot. Moeder Geeske was in shock. Het was niet eenvoudig om Piebe in Koudum te laten begraven. Voor de rouwkoets was de afstand te ver, de paarden zouden onderweg gewisseld moeten worden. De beide jongens zijn uiteindelijk vervoerd op een aanhanger achter een auto die men wit had geverfd met een rood kruis. Piebe lag in een kist en had een wit verband om zijn hals. Zijn vader liet een grafsteen plaatsen met de anti-Duitse tekst:
Het schokkende verhaal over de moord op de twee jongemannen uit Friesland kent nog opmerkelijke nadere informatie.
In een gesprek, opgenomen door mij op band met een medewerker van het gemeentehuis in de jaren tachtig van de vorige eeuw, geeft hij details over wat er de dag gebeurde toen een van de jongens uit de cel werd gehaald. De andere bleef en zou worden vrijgelaten.