D. Visser

Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website “Harlingen tijdens de Tweede Wereldoorlog”. Het is een artikel uit de Harlinger Courant waarin de oorlogservaringen van dhr. D. Visser worden beschreven. Het is me niet gelukt om dhr. Visser te achterhalen.

ONZE ERVARINGEN IN PORT NATAL ASSEN

Nog zie ik het gebeuren, op een donkere avond, ongeveer half januari 1945, dat ik de bakkerij verliet van de coöperatie om naar huis te fietsen, toen ik plotseling werd aangehouden door een paar Duitse militairen, die me naar mijn Ausweis vroegen. Ik had zo’n ding bij me, die ik had ontvangen omdat ik voor de voedselvoorziening werkte. Ze bekeken het papier en zeiden dat het niet meer geldig was. Ik moest ‘mitkommen’ en werd naar het gebouw ‘Voorwaarts’ op de Voorstraat gebracht waar toen een of ander kantoor van de Duitsers was gevestigd.

Intussen bracht de politie mijn vrouw op de hoogte van het feit dat ik door de Duitsers was opgepakt en dus niet thuis kon komen. De volgende dag werd ik overgebracht naar het politiebureau. Daar waren meer mensen ondergebracht wegens verschillende overtredingen, zoals het wegnemen van zwarte brandstof van verschillende terreinen, het kappen van bomen, het stelen van hout enz. We hebben daar met elkaar enige dagen en nachten doorgebracht. Op zekere morgen moesten we onze spullen bij elkaar zoeken en in een koffer pakken, waarna we onder Duitse geleide naar het station werden gebracht en vervolgens per trein naar Leeuwarden werden vervoerd. Vandaar ging het naar het Huis van Bewaring. Ook daar hebben we toen een poos doorgebracht, waarna er op een avond het bevel kwam wederom onze koffers te pakken. 

We werden naar een trein gebracht en vertrokken naar een onbekende bestemming wat ons natuurlijk we de nodige angst inboezemde. Het werd echter toch niet Duitsland. In Groningen moesten we weer uitstappen en in de stationshal verdere orders afwachten. Het was al vrij laat in de avond en we zaten daar maar wat door elkaar, op de grond, of op de koffers, niet wetend wat ons volgende station zou zijn. Eindelijk kwam het bevel om maar weer in een klaarstaande trein te stappen en daar gingen we weer. Niemand wist waarheen. Toen de trein stopte en we weer moesten uitstappen bleken we in Assen te zijn. Het was toen ongeveer 12 uur in de nacht en onder geleide werden we ergens naartoe gebracht. Later vernamen we dat het de ontruimde psychiatrische inrichting ‘Port Natal’ was. De naam betekent, geloof ik, ‘veilige haven’. Nou, zo erg veilig bleek het daar niet te zijn. 

We werden die nacht ondergebracht in een paar lege kamers, met alleen maar wat los stro op de vloer. Geen stoelen, geen tafel. Alles ontbrak verder. We sliepen in een soort varkenshok dus. We hadden echter onder- en bovendekens in onze koffers en daar wikkelden we ons dus maar in, maar van slapen kwam niet veel omdat we met zovelen waren dat we veel te dicht op elkaar moesten liggen. Daar kwam nog bij, dat er voortdurende looplawaai op de gangen was van jongens en mannen die er al langer waren. Welke reden dat had zouden we pas later gewaar worden. Na een vrijwel slapeloze nacht kwam toch eindelijk de morgen maar vel tijd om na te denken kregen we niet. Al vlug, na een stuk brood en een slok drinken, werden we opgeroepen om ons buiten het gebouw op te stellen in rijen van vier. Daar kregen we toen allemaal een schep en na veel geschreeuw à la Hitler van enkele commandanten marcheerden we weg. Schep aan de schouder en geflankeerd door een aantal Duitsers in uniform. Dat waren de mensen van de ‘Organisation Tod’, afgekort tot OT.

Graven

Eén van de commandanten daar heette Sepp, een naam die de Nederlandse slavenarbeiders niet snel zullen vergeten. Dat was een beestmens. Wij zaten daar nl. in een strafkamp en dat zou hij ons laten weten. We marcheerden die vroege morgen dwars door Assen naar het vrije veld buiten de stad. Daar moesten we meehelpen aan het graafwerk voor de verdedigingswerken, o.a. tankvallen om vijandelijke tanks te hinderen in hun opmars en het maken van loopgraven. Die werden dan weer gecamoufleerd met dennentakken uit de omringende bossen. We bleven de hele dag op het veld. Rond het middaguur verscheen er een keukenwagen met van dat gestoomde voedsel, stamppot of soep. We moesten dat maar onder het werken opeten. Ook als het regende moesten we door blijven werken en dat zeven dagen per week. Ook op zondagen dus.

Ik herinner me nog goed die eerste dag. We moesten met het graven van loopgraven beginnen. Orders werden ons toegeschreeuwd. Twee broers Alkema van de Oude Trekweg bleven nog even op hun schop staan leunen. Daar schoot commandant Sepp meteen op af en sloeg de beide jongens met een dreun tegen de grond. Op die manier leerden we al gauw om maar niks bijzonders te doen. Om het minste of geringste werd je bont en blauw geslagen. Tegenstand kon niet baten. Zij hadden wapens en knuppels enz.

In de tijd dat wij er waren werden steeds meer jonge en ook oudere mannen aangevoerd. Overal werden razzia’s gehouden voor de Arbeitseinsatz. Zo kwam er ook een groep priesterstudenten. Zo van het seminarie gehaald, nog gekleed in hun toog. Hoe onhandig ook, ze hadden daar niets anders en moesten dus in hun toog gaan staan en graven. Eens op een zondagmorgen weigerde een gelovig mens te gaan werken, omdat hij daardoor de zondag zou ontheiligen. Voor straf moest hij een onbeperkt aantal diepe kniebuigingen maken met een zwaar stuk boomstam in zijn handen. Zweepslagen zorgen ervoor dat er geen verslapping kwam tot ’t moment dat hij erbij neer viel. Maar desondanks weigerde hij de andere zonder weer. Hij werd toen naar een bunker gesleept en in elkaar geslagen.

Luizen

We zouden nog wel gewaar worden wat al dat geloop in de gangen van ‘Port Natal’ betekende. Het was nl. zo dat het slapen op dat losse stro en het vrij dicht bij elkaar liggen tot gevolg had dat we last kregen van jeuk en onder de luizen zaten. Ook al omdat er van hygiëne in dat zaaltje geen sprake kon zijn. Een stukje zeep in je bezit hebben was een ware kostbaarheid. Als de jeuk weer te hevig werd verdween de een na de ander door de gangen van het gebouw naar de wasgelegenheid. Daar ging het hem over de kop en dan maar luizen zoeken en knappen….

Na enige weken mochten we familiebezoek ontvangen in de recreatiezaal. Velen maakten daar gebruik van en ook ik ontving bezoek. Mijn vrouw kwam er namelijk, samen met mevrouw Stellingwerf, wier man daar ook was. Beiden op de fiets. Helemaal uit Harlingen. En nog wel op fietsen met cussionbanden, massieve banden zonder binnenband. Een hele prestatie. Ze overnachtten in Assen bij bekenden en gingen de volgende dag weer op de fiets terug. Beide fietsen waren ook nog eens zwaar beladen met pakjes voor ons en voor mannen wiens vrouwen zelf niet van huis konden. De pakjes bevatten in hoofdzaak etenswaren, vaak ook in de vorm van pannenkoeken.

Die luizenboel was een zware beproeving. Later kwam daar ook nog scabiës (schurft) bij. Helaas behoorde ik toen ook tot de slachtoffers daarvan. De lijders aan die ziekte moesten onder geleide naar het ziekenhuis in Assen en werden daar dan bij tweeën tegelijk in één bad gestopt, waar ze elkaar beurtelings met een boender moesten bewerken. Goed rossen was daarbij het voorschrift. Na het bad en het afdrogen werden we over het gehele lichaam met zalf ingewreven. Dat stonk wel erg, maar we kwamen er wel door van de uitslag af.

De bosploeg

De loopgraven die we groeven werden met dennentakken gecamoufleerd. Voor de aanvoer van die takken was er een speciale bosploeg gevormd die de takken in de bossen moest verzamelen, naar een afgesproken punt brengen en daar op de voertuigen moest laden, die ze verder zou transporteren. De bosploeg bestond uit mensen die niet al te best ter been waren en dus ongeschikt waren me op te trekken naar het veld. Daar ik een verstuikte voet had werd ik door de ‘sanitäter’ ook aan de bosploeg toegevoegd. Daar was ik wel blij mee, want dat was heel wat minder inspannend werk dan dat bij de veldploegen. We leerden elkaar in die ploeg natuurlijk wel bij gezicht maar niet bij naam kennen. Wel weet ik dat er ene Sijtsma van de Oude Trekweg bij was. Zijn voornaam ben ik vergeten. Hij kreeg er op bezoekdag van bezoek van zijn meisje.

Er was wel toezicht bij de bosploeg maar de Duitsers namen het niet zo nauw in deze ploegen en probeerden er zo lang mogelijk te mogen blijven. De voeteuvels herstelden dus maar zeer langzaam…wat ook duidelijk tot uiting kwam als we ’s morgens vanuit ‘Port Natal’ naar het bos moesten. Ieder had dan een slepend of trekkend been. Zo gauw we uit het zicht van de Duitsers waren ging het lopen plotseling veel beter….. Beurtelings hadden we ook wel binnendienst. Dan moesten de gangen gedweild worden en de wc’s schoon worden gemaakt. Daar was het altijd een grote troep. Vaak stond je er midden in de drek te werken omdat de boel weer verstopt zat. Dat kwam ook mede door het buiten werken, ook bij slecht weer. Daar liepen velen griep door op en kregen darmbezwaren met diarree. De zieken mochten dan in het gebouw blijven maar daar was het ook niet bepaald oost-west-thuis-best. Ze waren tenslotte blij als ze weer naar het veld mochten.

April 1945

Het was intussen al maart geworden en dus kwamen de paasdagen in zicht. Maar dat zei ons toen niet veel. Alle dagen waren even grauw. Het was daarom een echte verrassing toen we met zijn allen op Pasen verblijd werden met een half onsje echte shag. Van het merk Sterling meen ik me te herinneren. Dat viel er goed in! Bovendien hoorden we allerlei geruchten over de steeds dichterbij komende geallieerde troepen. Dat gaf weer moed. Een poosje later moesten we op appèl. We moesten ons buiten het gebouw opstellen, maar ditmaal zonder schep. Iedereen was dodelijk ongerust toen we weer op stap gingen en op binnenschepen werden geladen, die voor ons gereed lagen. We werden in het ruim ondergebracht en de schepen werden daarna door een sleepboot op sleeptouw genomen. De commandanten en hun lotgenoten gingen ook allemaal mee. Zo voeren we de Smildervaart af en sloegen daarna het Oranjekanaal in. 

Na een poosje gevaren te hebben hoorden we het geraas van vliegtuigen. Even later werden we door laag vliegende Engelse vliegtuigen beschoten. Niemand werd geraakt maar er ontstond wel paniek. Verscheidene van onze mannen sprongen overboord en verdwenen de landerijen in. We zagen hen niet weer terug. Onze begeleiders waren ook doodsbenauwd, zochten dekking en joegen de verdwijnende vliegtuigen nog kogels achterna. Toen de rust was weergekeerd werd de sleepreis vervolgd en tegen donker belandden we in de buurt van Erica waar we gedebarkeerd werden. Na een eind lopen werden we in een oude school ondergebracht, weer met los stro op de vloer. Maar het werd geen rustige nacht. Plotseling werden de commandanten weer paraat, moesten we opstaan en onze spullen weer bij elkaar zoeken. 

In het nachtelijke donker –het was omstreeks een uur of elf- trokken we in colonne richting Emmen, waar we om twaalf uur arriveerden. Daar werden we in een kerk ondergebracht en moesten we maar proberen te slapen op de daar staande stoelen. Na een moeilijke nacht brak de morgen weer aan, maar de commandanten zagen we niet meer. Waarschijnlijk was het vuur hen te heet onder de voeten geworden en probeerden ze de Heimat te bereiken. Wij –dat waren dan een aantal Harlingers, namelijk S. Stellingwerf, Jan Mellema, Rollema, Herman van Slooten en ondergetekende, besloten vroeg in de morgen de kerk te verlaten om te proberen huiswaarts te keren. Bij de uitgang van de kerk stond inderdaad geen Duitse wachtpost meer, maar wel een aantal landwachters van de NSB, maar die zagen de toekomst ook al niet meer zitten en legde ons geen strobreed in de weg. 

In de verte was kanongebulder te horen. Dat bleken, hoorden we al gauw, de Canadezen te zijn, die al tot Coevorden waren genaderd. We gingen gezamenlijk de boer op en belandden, na een aantal kilometers bij een boer in Noord-Barge of zoiets. Daar werden we vriendelijk ontvangen en mochten er zelfs de rest van de dag wel blijven. Er werd zelfs een stevige maaltijd voor ons bereid en we konden zelfs voor het eerst na lange tijd weer eens heerlijk zat eten. De volgende morgen gingen we weer op stap, na heel hartelijk te hebben bedankt voor dat geweldige gastvrije onthaal. We liepen dwars door Drenthe, richting Friesland. Onderweg werden we nog wel eens een keer aangehouden door Duitse soldaten en gecontroleerd op op wapenbezit. Ze waren namelijk op zoek naar Engelse parachutisten die hier en daar in groepen waren geland.

Weer thuis

We bereikten tenslotte ongehinderd de Friese grens en kregen een lift op een lege hooiwagen tot Appelscha. De nacht hebben we weer doorgebracht op een boerderij. De dag erna bereikten we Oranjewoud, waar we weer overnachtten in een schuur bij een boerderij. Doodmoe, maar toch onhoudbaar ging het de dag erna weer verder. Voorbij Irnsum verliet ik mijn makkers om naar Rauwerd te gaan, waar kennissen van me woonden, schoenmaker Venema en zijn familie. Daar kon ik me lekker opfrissen, me wassen met echte zeep en me scheren, want ik zat natuurlijk al behoorlijk in de baard. Van hen mocht ik een fiets lenen en kon dus wat beter opschieten. Eerst nog naar Franeker om mijn schoonmoeder goedendag te zeggen en vandaar naar Harlingen. Mijn thuiskomst veroorzaakte natuurlijk grote blijdschap. Toen de kinderen wat later van school kwamen wisten ze niet wat te zagen. Allemaal vreugde dus. Het was toen 8 april 1945. Daarmee werd een episode in mijn leven besloten die ik niet licht zal vergeten.

Geplaatst in Herinneringen en getagd met , .

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *